De koopmansgilderol van Deventer 1249-1387
(1978)–Anoniem Koopmansgilderol van Deventer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
III. Analyse van de inhoud van de tekst (de statuten)In het hiernavolgende wordt ogenschijnlijk gebroken met de gewoonte waarbij de bezorger van een editie van een middeleeuwse bron zich beperkt tot de weergave van de tekst alsmede tot een daarbijbehorende beknopte inleiding. Geschiedkundige beschouwingen over de inhoud van de uitgegeven bron alsmede een op die tekst betrekking hebbende geschiedkundige toelichting worden, terecht, overbodig geacht. De aard echter van de Deventer koopmansgilderol brengt met zich mede dat een meer uitvoerige uiteenzetting omtrent koopmansgilde en gilderol onvermijdelijk is: enerzijds dwingt hiertoe reeds de uitzonderlijk grote zeldzaamheid van dit oude archiefstuk, anderzijds is het een voorwaarde voor het begrip van deze tekst dat hij een analyse ondergaat. Eerst een zodanig onderzoek zal mogelijkerwijs duidelijk maken wat voor soort van organisatie het Deventer gilde in de dertiende en veertiende eeuw is geweest en bijgevolg zal eerst daardoor het karakter van het uitgegeven stuk, de koopmansgilderol, begrijpelijk worden. Zonder een dergelijke analyse zou het door de tekst medegedeelde zich beperken tot een aantal statutaire bepalingen van een lakenkopersorganisatie gevolgd door een chronologische opsomming van personen wier contacten met het genoemde gilde weliswaar formeel worden vermeld maar inhoudelijk onverklaarbaar blijven. De bedoelde analyse is dus slechts schijnbaar een afwijking van de in de eerste alinea van dit hoofdstuk gesignaleerde werkwijze: hij is onvermijdelijk bij een poging om de tekst werkelijk te verstaan. Bij het betreffende onderzoek werden de spaarzame statuten en ledenlijsten betrokken, ons bekend van koopmansorganisaties elders. Een en ander resulteerde in vergelijkingen van het Deventer koopmansgilde met die andere verenigingen. Tevens worden hierbij enige richtingen aangegeven waarin onderzoek, naar koopmansgilden, zou kunnen worden voortgezet. In de eerste plaats volgt hieronder een behandeling van het statutair gedeelte van de rol; de naamlijst zal in het volgende hoofdstuk ter sprake komen.
Zoals gezegd valt de tekst van de rol uiteen in meerdere bestanddelen, eerst de statuten van het Deventer koopmansgilde daterend uit 1249, vervolgens een overzicht van de nieuwe gildebroeders uit | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
dat jaar, en tenslotte periodieke aanvullingen, bestaande uit de namen der nieuwe leden, voortgezet tot 1387. Om de zeldzaamheid van een dergelijk stuk te waarderen, is het goed iets te zeggen over de hoogst enkele overeenkomstige stukken uit andere steden, en over de koopmansgilden in het algemeen. Te midden van de middeleeuwse gilden, zo is bekend, vallen twee categorieën te onderscheiden, namelijk die der zogenaamde ambachtsgilden en die der koopmansgilden. Het zijn de ambachtsgilden die in de loop der historische ontwikkeling het krachtigst zijn gebleken, en die daarom de populaire notie omtrent de gilden hebben bepaald aangezien zij tot aan het einde van het Ancien Régime in geheel West-Europa hebben voortbestaan. Deze ambachtsgilden waren patroonsverenigingen, hun leden waren de patroons die binnen één stad in hetzelfde ambacht werkzaam waren. De gildebroeders behoorden tot de klasse der handwerkers, genoten een monopolie-positie ten aanzien van de uitoefening van het betreffende ambacht, waren beperkt in hun onderlinge concurrentiemogelijkheden, kenden sociale zorg voor weduwen en wezen van gildebroeders, en dergelijkeGa naar voetnoot1). Deze ambachtsgilden waren ontstaan om redenen van economische bedrijvigheid, en omdat de handwerkslieden soms als collectiviteit voor de schepenbanken dienden te verschijnen. Hiernaast werd er nu en dan door de stedelijke overheid druk uitgeoefend om te komen tot de vorming van ambachtsgilden. Argumenten van militaire aard schijnen daarbij een rol te hebben gespeeld, evenals het verlangen naar arbeidsreglementering. In Vlaanderen, Brabant en bijvoorbeeld de stad Utrecht, dateren de oudste vermeldingen van ambachtsgilden uit het midden van de dertiende eeuwGa naar voetnoot2), in Deventer zou het oudste ambachtsgilde - dat van de kleermakers - in 1282 zijn opgerichtGa naar voetnoot3), zeker is dat het smedengilde uit 1309 dateertGa naar voetnoot4). Hiernaast kennen wij de koopmansgilden, organisaties van veel ouder datum dan de ambachtsgilden. Omstreeks het jaar 1300 zijn deze koopmansgilden in Vlaanderen reeds veelal verdwenen, dit in verband met de democratische bewegingen aldaar die tegenover de patricische koopmansgilden vijandig stonden. Elders, in de Neder- | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
landen en in Duitsland, ontwikkelden zij zich tot gilden van uitsluitend wantsnijders (= lakenkopers)Ga naar voetnoot1), (een groei die ons inziensGa naar voetnoot2) reeds aanvang had genomen lang voordat zulks naar voren kwam in de benaming van de koopmansorganisatie). Na de middeleeuwen is in vergelijking met de ambachtsgilden de positie van deze wantsnijdersgilden zo onaanzienlijk geworden dat men de moeite tot onderscheiden niet meer neemt, en als ‘gilde’ par excellence het ambachtsgilde beschouwtGa naar voetnoot3), een heel verschil met nog de veertiende eeuw, waarin bij het woord ‘gilde’ als eerste aan het koopmansgilde werd gedachtGa naar voetnoot4). Wetenschappelijke bestudering hebben de koopmansgilden, sedert het laatst van de vorige eeuw, vooral gevonden bij Ch. Gross in het jaar 1890Ga naar voetnoot5), daarna bij H. vander Linden, die in 1896 aan dit onderwerp zijn Gentse dissertatie wijddeGa naar voetnoot6), en vervolgens bij H. Pirenne, E. Coornaert, H. Planitz en H. van WervekeGa naar voetnoot7). Het blijkt dan dat het koopmansgilde een algemeen voorkomende organisatie was binnen de steden van - grof bezien - Engeland, Noordwest-Frankrijk, de Nederlanden en de Duitse landen. Planitz meent het bestaan van een dergelijk gilde reeds in 965 te mogen aanwijzen in Bremen, en in 975 in Maagdenburg. Hij geeft vervolgens uit de elfde tot en met de dertiende eeuw meer dan een dozijn steden waar in de Duitse landen een koopmansgilde heeft bestaan, en hij komt dan ook tot de conclusie dat de aanwezigheid van een koopmansgilde niets uitzonderlijks in zich draagtGa naar voetnoot8). Vander Linden, wiens voornaamste studieterrein zich beperkt tot Brabant en Vlaanderen, maar die tevens enige aandacht schenkt aan de resterende Nederlanden, weet eveneens voor dit gebied tal van steden te noemen waar het bestaan van koopmahsgilden wordt vermeld, of uit zijdelingse aanduidingen kan worden afgeleid. Als oudste (zijdelingse) vermelding geldt de | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
bekende venijnige beschrijving van het drinkgelag der kooplieden uit Tiel, circa 1020 door Alpertus van Metz te boek gesteldGa naar voetnoot1), waarvan men aanneemt dat het hier geschilderde toneel het gilde-drinken betreftGa naar voetnoot2). Opvallend is dat Gross, Vander Linden noch Planitz de Deventer organisatie noemen in de door hen gegeven opsommingen van koopmansgilden. Toch is voor de bestudering van de koopmansgilden juist het Deventer gilde van groot belang. Immers van elders - de Britse eilanden buiten beschouwing gelaten - is in de meeste gevallen geen enkel zodanig archiefstuk overgeleverd als de rol die de aanleiding vormt tot de onderhavige publicatie: slechts bij uitzondering zijn nu en dan de gildestatuten bewaard gebleven, of - nog zeldzamer - een ledenlijst, maar buiten Deventer vindt men deze beide administratieve bestanddelen slechts eenmaal in één stuk verenigd. WyffelsGa naar voetnoot3), sprekend over de hanze van St. Omaars, heeft in 1962 terecht gewezen op de omstandigheid dat bestudering van een dergelijke organisatie voorafgaande aan de veertiende eeuw, altijd geschiedde aan de hand van stukken met uitsluitend theoretische informatie (statuten en dergelijke), maar dat men met behulp van bescheiden uit de praktijk, zoals ledenlijsten, het feitelijke functioneren van de koopmansgilden kan leren kennen. Naast de Deventer koopmansgilderol en naast stukken uit Britse of Ierse archieven, zijn, voor zover daterend van voor het jaar 1301Ga naar voetnoot4), uit andere steden slechts de hiernavolgende archivalia overgeleverd.
| |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Onder de koopmansgilden wordt door Planitz eveneens het Gilde of de Broederschap van het Heilig Kruis en de Heilige Drie- | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
enigheid te Riga gerekend - ook geheten Gilde van de Heilige Geest - waarvan de uit 1252 daterende statuten ons zijn overgeleverd. Volgens Planitz was dit gilde een koopmansgilde. Ik betwijfel de juistheid van deze visie; het gilde van Riga zou ik liever vergelijken met een groep organisaties die rondom de Oostzee werden aangetroffen en die men wel als Schutzgilden heeft aangeduid. In een aanhangsel zet ik uiteen wat mij tot deze opvatting brengtGa naar voetnoot1). De hoge graad van zeldzaamheid van de Deventer gilderol komt duidelijk naar voren uit de weinig indrukwekkende omvang van bovenstaand lijstje: vijftien overeenkomstige archiefbestanddelen uit een tijdvak van niet minder dan twee en een halve eeuw, en dat betreffende een instelling die in N.W.-Europa in wellicht iedere koopstad aanwezig zou zijn geweest! Daar komt nog bij dat bovenstaande opgave ons een geflatteerd beeld geeft van het aantal der overgeleverde stukken. De sub XII genoemde lijst van Bruggelingen is geen authentiek archiefstuk, de namen der nieuwe hanzeaten zijn eerst onlangs door Wyffels uit de Brugse stadsrekeningen getrokken. Voorts dient opgemerkt dat de betekenis van koopmansgilde, bij het samenstellen van het overzicht der vijftien bronnen, wel zeer ruim is genomen. De archiefbestanddelen IV, VI, VIII, XIII en XIV slaan namelijk niet op kooplieden in het algemeen maar op wantsnijders, en tonen derhalve in hun terminologie dat wij hier te maken hebben met een betrekkelijk late vorm van het koopmansgilde. Van de lijsten, bedoeld onder XIV, blijkt zelfs niet of deze stukken een gilde-organisatie betreffen of dat zij slechts simpele opsommingen van wantsnijders willen geven. De stukken V, VII, IX, X en XII tenslotte, zijn niet afkomstig van koopmansgilden maar van hanzen of van organisaties die met beide benamingen worden aangeduid. Met die hanzen stuiten wij op een controversieel punt. Er heerst namelijk strijd over het vraagstuk of koopmansgilde en hanze vrijwel identieke organisaties zijn, of dat tussen beide verenigingen een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt. Over wat een hanze is, bestaat geen verschil van mening: het is een vereniging van kooplieden die handelen op markten buiten hun eigen stad. Daartegenover staat - althans volgens Planitz - het koopmansgilde, zijnde een vereniging van handelaars op de locale markt, | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
van marktkooplui die organisatorisch geen verbinding hadden met de handelaars uit de hanzenGa naar voetnoot1). Een duidelijke tegenstelling tussen koopmansgilde en hanze wordt eveneens door Wyffels aangenomenGa naar voetnoot2). Planitz' opvattingen delend, vooral voor wat betreft het element van de verre handel dat ook door Wyffels als kenmerkend wordt beschouwd voor de hanzen, legt hij de nadruk op de verschillende wijzen van ontstaan van de beide koopmansorganisaties. De koopmansgilden zouden zich hebben ontwikkeld uit oer-oude gilden, aanwijsbaar sedert de vijfde eeuw. Dit waren organisaties met een religieuze achtergrond. Daarnaast, of wellicht daarmede samenhangend, stond één van de karakteristieken van deze oorspronkelijke gilden, namelijk het gemeenschappelijk drinkgelag, het zogenaamde gilde-drinken. De mogelijkheden, van een dergelijke organisatie op het terrein van de economie, zouden in dat beginstadium niet als essentieel zijn beschouwd. Geheel anders is het met de hanzen gesteld, zegt Wyffels. Deze verenigingen ontstonden eerst in de volle middeleeuwen, en hadden tot primair doel minder het bevorderen van de verre handel dan wel het van die handel uitsluiten van detailhandelaars, ambachtslui en scharrelaars. Ook Van Werveke wil in de regel een scherp onderscheid aannemen tussen hanzen en koopmansgildenGa naar voetnoot3). Hiertegenover staat de mening van bijvoorbeeld Vander LindenGa naar voetnoot4). Deze auteur noemt in één adem de consuetudines en de statuten, beide uit Sint-Omaars hierboven vermeld onder II en VII, als stukkenGa naar voetnoot5) betreffende één en dezelfde organisatie, hoewel toch het oudste stuk (1083-1127) van gilda mercatoriaGa naar voetnoot6) spreekt, en het jongste (kort voor 1241) van une confrarie ke on apele hanseGa naar voetnoot7). Kennelijk heeft Vander Linden tussen koopmansgilde en hanze geen onderscheid gemaaktGa naar voetnoot8). | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Evenmin wenste Pirenne een verschil te zien tussen de beide soorten van vereniging. In zijn studie over de Vlaamse Hanze te Londen stelt hij nadrukkelijk dat hij deze Londense organisatie beschouwt als opgebouwd uit de leden van plaatselijke (= Vlaamse) koopmansgilden en dat hij de termen gilde en (plaatselijke) hanze identiek achtGa naar voetnoot1). Tot slot dient vermeld dat Coornaert, zeker voor wat het tijdperk betreft voorafgaande aan de dertiende eeuw, geen duidelijk verschil ziet tussen hanzen een koopmansgilden, hen beide beschouwend als onderdelen van een grote groep van organisaties op economische basis (corporations)Ga naar voetnoot2). De situatie is derhalve zo dat de oudere onderzoekers niet onderscheidden tussen koopmansgilde en hanze, maar dat de meer recente historici dit meestal wel degelijk doen. Desondanks mag niet zonder meer aan de moderne resultaten van onderzoek de voorkeur worden gegeven boven die van een vroegere generatie. Het blijft immers opmerkelijk dat de hierboven onder X genoemde statuten uit Middelburg (van 1271) de desbetreffende vereniging zowel aanduiden met de bewoordingen confraternitas mercatorum als met hansaGa naar voetnoot3). Tevens valt het op dat de lakenkopers van Deventer - wier organisatie uitsluitend als koopmans- of wantsnijdersgilde bekend staat zonder dat ooit de term hanze wordt benut - wel degelijk op markten buiten hun eigen stad handel drevenGa naar voetnoot4). Met dit laatste wordt in ieder geval het strakke schema doorbroken van het uitsluitend locaal geinteresseerde koopmansgilde tegenover de verre handel der hanzeaten. In het licht van artikel 20 uit de sub I genoemde statuten van het koopmansgilde te Valenciennes (1051-1070), waarin duidelijk wordt gesteld dat de gildebroeders zowel te land als ter zee handelstoch- | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
ten ondernemen, blijkt een dergelijke splitsing eveneens onhoudbaar. Een bijzondere vorm wordt aangetroffen in de statuten van het onder XI genoemde koopmansgilde van Mechelen (uit 1276), waar met de term hansa uitsluitend het entreegeld - inclusief de permissie tot verre handel - tot dit gilda wordt aangeduidGa naar voetnoot1). Dit laatste vormt op zichzelf geen ongebruikelijke betekenis van het woord hansa; het wordt in deze zin in de Britse koopmansorganisaties veelvuldig aangewendGa naar voetnoot2). Eveneens dient de aandacht gevestigd op een oorkonde uit 1200 betreffende DordrechtGa naar voetnoot3). Hierin bepaalt Dirk VII dat binnen de stad slechts die wantsnijders laken en detail zullen verkopen die te Dordrecht behoren en die in fraternitate et an[s]a [s]int oppidanorum ad Durdreth attinentium. Met andere woorden, de Dordtse wantsnijders waren hanzeaten maar verkochten desondanks en detail op de plaatselijke markt. In Gent wordt van de elfde tot de dertiende eeuw een commanneghulde aangetroffen waarvan niet veel bekend is. Toch neemt BlockmansGa naar voetnoot4) aan dat deze kooplieden zich hadden verenigd voor de gemeenschappelijke handel op Engeland en het Rijnland, een opvatting waarmee evenzeer de hierboven genoemde van Planitz wordt doorkruist. In de Engelse steden Beverly en Ipswich werd hansa beschouwd als een synoniem voor gilda mercatoriaGa naar voetnoot5). Tot slot moet vermeld dat ook in Groningen het koopmansgilde - hierboven genoemd sub V - als hanze wordt omschrevenGa naar voetnoot6). NiermeyerGa naar voetnoot7) wijst er op dat de gildebepalingen deze organisatie doen kennen als een koopmansgilde, waarvan vier hanzen deel uitmaaktenGa naar voetnoot8). Ult deze gildebepalingen blijkt dat de Groningers hun handelstochten tot Denemarken, Engeland, Keulen en Vlaanderen uitstrektenGa naar voetnoot9). De vraag, of er tussen koopmansgilde en hanze nog meer | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
verschil bestaat dan dat van de naamsaanduiding, kan dus niet afdoende worden beantwoord. Het is overigens niet de bedoeling om op deze plaats de oplossing nader te brengen van het probleem betreffende de verhouding tussen koopmansgilden en hanzen. De voorgaande uiteenzetting echter heeft gediend om aan te tonen dat het voorshands niet illegitiem is om, aan een overzicht van oude statuten en ledenlijsten van koopmansgilden, die van hanzen toe te voegen. Bovendien verschaft zulks de gelegenheid om, bij een onderlinge vergelijking van deze stukken, ook de onder no. VII genoemde statuten en ledenlijsten ([1241]-1305) uit Sint-Omaars te betrekken, welk stuk in opbouw met de Deventer gilderol een zo grote overeenkomst vertoont. De omstandigheid dat wij, bij een dergelijk gering bronnenmateriaal, desondanks nalaten de gegevens te benutten die ons omtrent koopmansgilden op de Britse eilanden ter beschikking staan, vereist een verklaring. Welnu, de stukken inzake koopmansorganisaties aldaar lijden aan een kwaal tegenovergesteld aan die op het continent. Die op het vasteland zijn zo gering in aantal dat het trekken van algemeen geldende conclusies soms moeilijkheden oplevert. De stukken van de Britse eilanden daarentegen zijn overgeleverd in een zo grote overvloed dat een integrale bestudering van dat bronnenmateriaal het raam van dit onderzoek verre zou overschrijden. Dit laatste geldt ook wanneer wij ons, zoals op het continent, beperken tot statuten, privileges en ledenlijsten daterend of aanvangend voor 1301. Gross kon in Engeland, Ierland en Wales koopmansgilden aanwijzen in 162 stedenGa naar voetnoot1) waarnaast hij in Schotland op 66 plaatsen een dergelijk gilde ontdekteGa naar voetnoot2). Van deze 228 gilden geeft hij aan bewijsplaatsen bijna 400 bladzijden druks, inwendig niet chronologisch maar volgens de plaats van herkomst alfabetisch geordendGa naar voetnoot3). Op ruim 100 bladzijden worden stukken genoemd die voorafgaan aan de door ons gestelde chronologische grens gevormd door het jaar 1301. Gross geeft privileges verstrekt aan steden en koopmansgilden, gildestatuten, ledenlijsten, processen-verbaal van gildevergaderingen en financiële optekeningen. Sommige van deze stukken drukt Gross zelf in extenso af, bij anderen verwijst hij naar bestaande bronnenedities, nu en dan beperkt hij zich tot een aanduiding van het archief waarin hij een zeker stuk heeft aangetrof- | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
fen. Opvallend is bovenal de overvloed aan oude gilderollen - ledenlijstenGa naar voetnoot1). De grootte van deze hoeveelheid materiaal vormt een wezenlijk bezwaar om deze bronnen in de behandeling te betrekken. Deze moeilijkheid wordt nog versterkt door de indruk die wij van deze Britse koopmansgilden krijgen. Er schijnt namelijk - de Schotse gilden wellicht terzijde gelatenGa naar voetnoot2) - een essentieel verschil te bestaan met de continentale gilden: de Britse gilden omvatten een veel groter bestanddeel van de stedelijke bevolking; ieder die een product te verkopen had maakte er deel van uit, ook de handwerker die zijn waren slijten wildeGa naar voetnoot3). In tegenstelling tot het continent, waar aan bepaalde categorieën van handwerkers de toegang tot de koopmansorganisatie was ontzegd (althans in theorieGa naar voetnoot4)), vindt een dergelijke beperking niet plaats in de Britse gilden. Het gilde is daar zo omvangrijk dat door sommigen de veronderstelling is geuit dat gilda mercatoria identiek zou zijn met boroughGa naar voetnoot5). Hoewel de volledige identiteit tussen koopmansorganisatie en borough niet bewijsbaar isGa naar voetnoot6), krijgen wij toch op dit punt een indruk van een kenmerkend verschil met de continentale gilden. Derhalve wordt het door Gross aangevoerde bewijsmateriaal alhier niet in de behandeling betrokken. Wel zijn sommige van de conclusies die door Gross aan de hand van deze bronnen werden uitgesproken, evenals enkele gevolgtrekkingen die Malet LambertGa naar voetnoot7) maakte uitgaande van dezelfde gegevens, door mij in het hierna- | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
volgende verwerkt, namelijk wanneer zij een interessante vergelijking opleveren met de situatie op het vasteland.
Laat ons thans overgaan tot een vergelijking van het medegedeelde in de Deventer koopmansgilderol met de inhoud van de stukken genoemd onder I-XV. Regel 1 wordt gevormd door de oudste datering: 12 II 1249. Regels 2-4 beginnen met de verklaring dat de daarnavolgende bepalingen de verordening inhouden van het koopmansgilde; tevens geven zij het eerste artikel: wie het gildebroederschap verwerft betaalt twee mark-sterling, met uitzondering van hen die slechts twaalf penningen betalen omdat zij de zoon zijn van een gildebroeder. Later zal de rol deze beide categorieën van nieuwe leden onderscheiden door de respectievelijke toevoegingen de maiori en de minoriGa naar voetnoot1). Overeenkomstige voorschriften - zij het ook met afwijkende geldbedragen - vinden wij onder IV (wantsnijdersgilde te Keulen, tweede helft twaalfde eeuw)Ga naar voetnoot2), onder VI (wantsnijdersgilde Stendal, 1231)Ga naar voetnoot3), VII (hanze Sint-Omaars, kort voor 1241)Ga naar voetnoot4), IX (Vlaamse Hanze te Londen, ca. 1250-ca. 1275)Ga naar voetnoot5), X (koopmansgilde/hanze Middelburg, 1271)Ga naar voetnoot6), in de Britse koopmansorganisatiesGa naar voetnoot7) en - als herhaling - onder XV (koopmansgilde Deventer, 1300)Ga naar voetnoot8). Tussen koopmansgilden, wantsnijdersgilden en hanzen kan op dit punt geen verschil worden aangetoond. Dezelfde bepaling wordt overigens ook aangetroffen in de statuten van sommige ambachtsgildenGa naar voetnoot9). Het tweede voorschrift, vervat in de regels 5-6, wil ik vertalen als volgt: ‘Voorts wanneer iemand (uit de gildebroeders) op slechte wijze (goederen) zal hebben geleverd, waarover getwist is ontstaan, zal hij het bovengenoemde recht (van gildebroeder) verliezen (en niet terugontvangen) voordat hij (opnieuw het intreegeld) zal hebben betaald.’Ga naar voetnoot10) Een dergelijke bepaling wordt elders niet gevonden. | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Dit laatste geldt niet voor het gestelde in de artikelen 3 en 4 (regels 7-10) van de gilderol. Daar wordt voorgeschreven dat - op straffe van het verlies van het gilde-lidmaatschap - de broeders tezamen ter markt zullen gaan zonder dat één van hen mag trachten daar eerder te arriveren dan de anderen, voorts dat de broeders ter plaatse tegelijkertijd hun standplaatsen zullen betrekken en dat zij allen op hetzelfde moment de markt zullen verlaten. Iets dergelijks vinden wij in de onder I vermelde statuten van het koopmansgilde van Valenciennes (artikelen uit respectievelijk 1051-1070Ga naar voetnoot1), 1051-1302Ga naar voetnoot2) en 1103-1302Ga naar voetnoot3)) waar duidelijk wordt gesproken over de gemeenschappelijke reis naar buitensteedse markten en de terugkeer daarvandaan. Deze bepalingen uit Valenciennes beschrijven echter een bestaande toestand, maar geven geen aanwijzing dat het gemeenschappelijke karakter van de handelstochten op een bindend voorschrift berustte. Bovendien zwijgen deze artikelen over het terzelfdertijd innemen van de standplaatsen op het marktterrein. Ook in de onder XV genoemde nieuwe statuten van het Deventer koopmansgilde, uit 1300, is sprakeGa naar voetnoot4) van het gemeenschappelijk gaan respectievelijk terugkeren van en naar marktenGa naar voetnoot5), maar ook hier blijkt niets van dwang en wordt niet gesproken over het innemen van standplaatsen. Bovendien brengen zowel de hier bedoelde artikelen uit ValenciennesGa naar voetnoot6) als ook de betreffende bepaling van het jaar 1300 uit Deventer de beschreven gezelschapsreizen in verband met de hulp onderling te bieden in geval van noodGa naar voetnoot7). De artikelen 3 en 4 echter uit de koopmansgilderol schijnen - gezien de bepaling over het tegelijk betrekken van de standplaatsen - te doelen op het uitschakelen van de onderlinge concurrentie. Naar de vorm zijn de artikelen 3 en 4 dus niet uitzonderlijk, naar bedoeling echter wel degelijk. Bepaling 5 (regel 11) wordt slechts in de gilderol van Deventer aangetroffen, niet in andere stukken. Dit artikel beveelt eerst de beste kwaliteit laken uit te stallen en vervolgens de mindere soorten. | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
Het voorschrift sluit zich aan bij de artikelen 3 en 4 aangezien het een poging vormt om de concurrentiemogelijkheden nog verder te verminderen. Immers een eventuele koper zal niet worden verlokt om van de kraam van de ene koopman naar die van een ander te lopen, bijvoorbeeld omdat deze laatste een in kwaliteit minder goed produkt tegen uiteraard lagere prijs aanbiedt. Dit artikel 5 vormt de enige bepaling die de aard van de goederen noemt waarin de gildebroeders handel dreven. De leden van het koopmansgilde blijken lakenhandelaars of - volgens de middeleeuwse terminologie - wantsnijders te zijn. De benaming wantsnijdersgilde, waarmede sedert de vijftiende eeuw de Deventer koopmansvereniging wordt aangeduid, loopt dus achter bij de feitelijke ontwikkeling; uit de statuten van 1249 valt immers niet af te leiden dat de gildebroeders reeds in dat jaar handel dreven in iets anders dan in laken. Laken wordt - als enig handelsartikel - ook genoemd in de onder VI vermelde statuten van het wantsnijdersgilde uit Stendal (1231)Ga naar voetnoot1), in het privilege van de wantsnijders uit Wenen (1288, vermeld onder XIII)Ga naar voetnoot2) en in de nieuwe statuten van het koopmansgilde van Deventer (1300, vermeld onder XV)Ga naar voetnoot3). In deze drie gevallen valt dit te verwachten. Immers de betreffende organisaties te Stendal en te Wenen noemen zichzelf verenigingen van wantsnijders, terwijl de oorkonde van Deventer uit 1300 niets anders behelst dan een herhaling en uitwerking van de statuten uit de gilderol. Aangezien het een algemene tendens was dat koopmansgilden tot wantsnijdersgilden vergroeidenGa naar voetnoot4), is het logisch dat het assortiment van goederen, waarin de Deventer gildebroeders in 1300 handelden, zich niet heeft verbreed ten opzichte van de in 1249 genoemde handelsartikelen. Wanneer dus in 1249 uitsluitend van laken wordt gesproken, mag men in 1300 niets anders verwachten. Van de archiefbescheiden, genoemd onder VI, XIII en XV, is het derhalve geenszins opvallend dat zij slechts de handel in laken vermelden. Een belangrijker vraag is of de bovenstaande archiefbestanddelen, genoemd onder I-XV, nog andere koopmansgilden of hanzen - terminologisch dus goed te onderscheiden van wantsnijdersgilden - leren kennen waarvan de koopwaar zich tot laken zou beperken. | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
Men vindt deze situatie in de dertiende-eeuwse bepalingen van het Giltrecht, de Groninger vereniging (genoemd sub V)Ga naar voetnoot1). De leden van deze organisatie, de hansbroderen, houden zich bezig met lakenhandel. Onder de overige koopmansverenigingen wordt een situatie als in Deventer en Groningen nog het dichtst benaderd door het koopmansgilde of de hanze van Middelburg (vermeld onder X) waar men in 1271 het monopolie blijkt te bezitten van de lakenhandel en daarnaast van de handel in wijnGa naar voetnoot2) (vergelijk de blijkbaar overeenkomstige verhoudingen in KeulenGa naar voetnoot3)). Uiteraard mag uit dit laatste niet de conclusie worden getrokken dat de Middelburgse gildebroeders zich bij hun handel in de praktijk beperkten tot deze twee artikelen. Evenmin geldt zulks voor eventuele koopmansactiviteiten naast de lakenhandel van het Deventer koopmansgilde en het Groningse Giltrecht. Het genoemde artikel 5 uit de Deventer koopmansgilderol rechtvaardigt de opvatting dat te Deventer laken het voornaamste handelsartikel uitmaakte maar sluit de mogelijkheid niet uit van handel in andere produkten. Een onderzoek naar de beroepen van de Deventer gildebroedersGa naar voetnoot4) zal inderdaad bevestigen dat ondanks artikel 5 de broeders op uiteenlopende wijze in hun onderhoud voorzagen. De mogelijkheid dient onder ogen te worden gezien dat het Deventer koopmansgilde in feite een dubbele functie kende. Naast de primaire van koopmansgilde - wellicht uitsluitend lakenkopersgilde - ook die van ontmoetingsvereniging van alle aanzienlijken, onverschillig hun bron van inkomsten. Later zal hierop meer in den brede worden ingegaanGa naar voetnoot5). De overige Deventer bepalingen betreffen het gildedrinken. Artikel 6 (regel 12-14) voorziet in het geval dat een persoon die geen gildebroeder is, zich tijdens het gilde-drinken op een gildebank zal hebben neergezet maar zich vervolgens heeft verwijderd. Deze buitenstaander wordt desalniettemin in dat geval gedwongen zich het gildebroederschap te kopen door het betalen van het intreegeld, waarnaast hij vervalt in een boete van één pond, te vol- | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
doen aan de stad. Wellicht ten overvloede: het laatste gedeelte van bovenbeschreven bepaling houdt niet in dat de statuten vanwege het stadsbestuur werden gegeven. De boete van een pond, ten gunste van de stad, zal slechts hebben gediend om de hulp van de magistraat te verkrijgen tegenover die overtreders die weigerden om zich op de bovenbedoelde wijze met een hoog intreegeld te laten belasten. De dwang om onder de gegeven omstandigheid gildebroeder te worden komt ook elders voor, en wel in het koopmansgilde van Sint-Omaars (genoemd onder II, uit de jaren 1083-1127Ga naar voetnoot1)). Een betaling aan de stad wordt te Sint-Omaars niet genoemd, de overtreder wordt de keus gelaten tussen een zekere boete of het terstond verwerven van het gildebroederschap, uiteraard tegen betaling van het daaraan verbonden intreegeld. Artikel 7 (regel 15) sluit aan bij het voorgaande. De verklikker namelijk van bovenbeschreven overtreding zal twaalf penningen ontvangen. Een dergelijk systeem van betaalde spionage - een interessant licht werpend op de onderlinge verhouding der gildebroeders, en een aanleiding vormend om ons te behoeden de gemeenschap der broeders te idealiseren - wordt niet aangetroffen in de overige bescheiden, genoemd onder I-XV. De statuten eindigen met artikel 8 (regels 16-18), waarin de hoeveelheden wijn worden genoemd waarop tijdens het gilde-drinken quicumque servierint alsmede de gildesecretaris recht hebben, en waarin tevens wordt bepaald dat laatstgenoemde samen met de olderman zal eten. Voorschriften van overeenkomstige inhoud vinden wij in de vroegst bekende statuten van koopmansgilden, namelijk in Valenciennes (genoemd onder I, de betreffende artikelen zijn uit het tijdvak 1051-1302)Ga naar voetnoot2) en in Sint-Omaars (genoemd onder II, tijdvak 1083-1127)Ga naar voetnoot3). De in artikel 42 uit de statuten van Valenciennes gebruikte bewoordingenGa naar voetnoot4) wekken de indruk dat zij die tijdens het gildedrinken | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
een dienstbare positie bekleedden - bijvoorbeeld als schenker - geen vast aangestelde gildebedienden waren, maar de gildebroeders zelf, uit wier midden te dien einde sommigen door de provoost - de voorzitter van de vereniging - werden aangewezen. Met het overeenkomstige voorschrift uit de Deventer gilderol zal - mede gezien het gebruik van het onbepaald betrekkelijk voornaamwoord quicumque - een zelfde categorie van gildebroeders worden bedoeld.
Vergelijking van de stukken, genoemd onder I-XV, geeft inzicht in de organisatie der besturen van de diverse koopmans- en wantsnijdersgilden en hanzen. Het onder I genoemde koopmansgilde van Valenciennes (1051-1302) stond onder leiding van een bestuur, bestaande uit twee maal twaalf gildebroedersGa naar voetnoot1), waarnaast of uit wier midden een voorzitter - de provoost - werd gekozenGa naar voetnoot2). Er is sprake van li prouvos et li mairesGa naar voetnoot3), met deze maiores zullen de betreffende 24 gildebroeders zijn bedoeld. Tweemaal worden genoemd prevos, maieurs, doyensGa naar voetnoot4). Wie deze dekens zijn is niet duidelijk. Hiernaast blijkt het bestaan van een gildesecretaris en een gildebetaalmeesterGa naar voetnoot5), die kennelijk niet tot het eigenlijke bestuur werden gerekend, maar wier positie binnen het gilde als min of meer serviel werd beschouwd. Het koopmansgilde van Sint-Omaars (genoemd onder II, uit het tijdvak 1083-1127) kende een bestuur, bestaande uit een onbekend aantal decaniGa naar voetnoot6). Voortdurend verwijzen de statuten naar deze functionarissen. Twee artikelenGa naar voetnoot7) doen bovendien begrijpen dat de gildesecretaris geen deel uitmaakte van het college van dekens. De Keulse wantsnijders (vermeld sub IV, tweede helft van de twaalfde eeuw) stonden onder leiding van een tweetal dominiGa naar voetnoot8), in of na 1247 als magistri aangeduidGa naar voetnoot9). De statuten van de koopliedenvereniging te Groningen | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
(genoemd sub V, dertiende eeuw) en die van het wantsnijdersgilde van Stendal (genoemd sub VI, uit 1231) geven te midden van alle hier bestudeerde stukken de duidelijkste bepalingen omtrent de inrichting van het bestuur. Zo vertelt men in GroningenGa naar voetnoot1) dat er jaarlijks op 22 februari een olderman en twee busheren - helpers van de olderman bij het innen der boetenGa naar voetnoot2) - moeten worden gekozen, welke drie personen tezamen sullen tot hen kesen derteen ghiltrechtes lude... de daer nutte ende oerbaar toe zint. Leden van de Groninger magistraat waren niet verkiesbaarGa naar voetnoot3). In Stendal luidt de bepalingGa naar voetnoot4): Quolibet anno unus magister et quatuor alii boni viri, qui rebus gulde presint, fideliter eligentur, nadat reedsGa naar voetnoot5) was vastgesteld: Quidquid due partes fratum decreverint facere, tertia pars omnino debet consentire. De onder VII genoemde van kort voor 1241 daterende statutaire bepalingen van de hanze van Sint-Omaars leren het bestaan kennen van één doiienGa naar voetnoot6). Indien deze hanze inderdaad is voortgekomen uit het oude koopmansgildeGa naar voetnoot7) heeft zich derhalve het bestuur gesimplificeerd. De Vlaamse Hanze van Londen (vermeld sub IX, circa 1250-circa 1275) stond onder het oppergezag van een hansgraafGa naar voetnoot8), die werd geassisteerd door een scildraka of (e)scildrakeGa naar voetnoot9), welke titel zou samenhangen met het woord schilddrager. Hiernaast blijkt dat - voor zover de leden van de Vlaamse Hanze te Londen Bruggelingen waren - zij onder de competentie vielen van de Brugse schepenenGa naar voetnoot10). De Brugse schepenbank vormde, ook in hanzezaken, het bestuur van de Brugse leden van de Vlaamse Hanze van Londen. Deze bevoegdheid was ondergeschikt aan die van de hansgraaf waarvan de autoriteit zich over de volledige Vlaamse Hanze van Londen uitstrekte. De confraternitas mercatorum of hansa uit Middelburg (ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
meld onder X, uit 1271) werd geleid door een hansgraafGa naar voetnoot1). Van het onder XI genoemde koopmansgilde uit Mechelen (uit 1276) werd het bestuur gevormd door een (onbekend) aantal decaniGa naar voetnoot2). Omtrent de organisatie van het bestuur van de Weense wantsnijders (vermeld onder XIII) wordt in hun uit 1288 daterend privilege niets medegedeeld. Uit de in de Deventer gilderol opgenomen statuten blijkt slechts het bestaan van één olderman benevens van een gildesecretarisGa naar voetnoot3). Nadere bestudering van de rol leert dat deze olderman kon worden vervangen door een tweetal vice-oldermanniGa naar voetnoot4) of locumtenentesGa naar voetnoot5). De rol leert ons de namen van een dertiental oldermannen kennenGa naar voetnoot6). Helaas is het totaal dezer vermeldingen te gering om aan de hand daarvan iets te kunnen vaststellen omtrent een eventuele met het oldermanschap samenhangende minimale of maximale ambtsperiode. Wel wordt duidelijk dat een zelfde persoon dit ambt meermalen kon bekleden: Henricus Mumme was olderman in 1356, zekere Ghelmarus wordt als zodanig in 1359 genoemd maar in 1364 fungeert Henricus Mumme opnieuw als olderman. Van de overige koopmansgilden is slechts bekend dat, zoals gezegd, in Groningen (dertiende eeuw) en Stendal (1231) jaarlijks een nieuw verenigingsbestuur werd gekozenGa naar voetnoot7). Uit de omstandigheid dat te Deventer in de vijftiende eeuwGa naar voetnoot8) voortdurend sprake is van de verkiezing van oldermannen maar nimmer van die van een gildesecretaris, en gezien het feit dat in Valenciennes (1051-1302) en Sint-Omaars (1083-1127) de gildesecretarissen buiten het eigenlijke bestuur stonden, valt af te leiden dat er in Deventer een overeenkomstige situatie heeft bestaan. In | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
tegenstelling tot moderne organisatievormen van verenigingsbesturen had de secretaris geen aandeel in de besluitvorming. Hij maakt geen deel uit van het gildebestuur maar is daaraan ondergeschikt. Een onderlinge vergelijking van de hierboven opgesomde besturen laat zien dat een eenhoofdig bestuur vier maal voorkomt, namelijk in de hanze van Sint-Omaars (voor 1241), het Deventer koopmansgilde (1249), de Vlaamse Hanze te Londen (circa 1250-circa 1275) en de confraternitas mercatorum of hansa uit Middelburg (1276). Het tegenovergestelde - een collectief bestuur - wordt aangetroffen in het koopmansgilde van Sint-Omaars (1083-1127), het wantsnijdersgilde te Keulen (tweede helft van de twaalfde eeuw) en het koopmansgilde te Mechelen (1276). Een organisatorische tussenvorm - namelijk een ‘directeur’ waarnaast een college van gildebroeders - bestond in het koopmansgilde van Valenciennes (1051-1302), in het koopmansgilde of de hanze te Groningen (dertiende eeuw) en in het wantsnijdersgilde van Stendal (1231)Ga naar voetnoot1). Volgens Gross werd in Engeland, Ierland en Wales het bestuur van de koopmansorganisatie veelal gevormd door een olderman, bijgestaan door een college van twee of vier personen. Toch wordt ook aldaar een collegiaal bestuur, bestaande uit twee personen al of niet met bijzitters, frequent aangetroffenGa naar voetnoot2). Ook uit bovenstaand lijstje blijkt dat er tussen hanzen en gilden slechts geringe verschillen vallen aan te wijzen voor wat althans de inrichting van het bestuur betreft. Want weliswaar hebben de hanzen - Groningen uitgezonderd - een eenhoofdig directoraat, maar zulks wordt ook onder de gilden aangetroffen. Hiernaast kennen de gilden tevens collegiale besturen, of besturen die uit een directeur benevens een college (van advies?) zijn samengesteld. Deze laatste vorm vinden wij eveneens in de Groningse hanze. Uit de omstandigheid dat men te Sint-Omaars van een collegiaal bestuur overging naar het eenhoofdig gezag, waarnaast in het oog springt dat juist de oudste stukken of een collectief bestuur tonen of de bovenbeschreven tussenvorm, valt misschien op voorzichtige wijze af te leiden dat de koopmans-, respectievelijk wantsnijdersgilden en hanzen gedurende de tot het jaar 1300 lopende periode in hun bestuursvorm een tendens vertonen om toe te groeien naar een eenhoofdig gezag. | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
Overigens dient te worden opgemerkt dat de beschrijving van de bovenbedoelde besturen een zekere zwakte vertoont. Dit gebrek vindt zijn oorzaak in het bronnenmateriaal: de statuten. In namelijk slechts twee gevallen (Groningen, dertiende eeuwGa naar voetnoot1); Stendal, 1231Ga naar voetnoot2)) bevatten deze voorschriften een bepaling waarbij het volledige bestuur wordt geregeld. Daarnaast werd in Valenciennes (1051-1070)Ga naar voetnoot3) vastgesteld hoe een gedeelte van het bestuur opgebouwd moest zijn. Voor het overige werpen al deze stukken slechts zijdelings licht op de diverse besturen, namelijk voor zover hun ambtshandelingen worden genoemd. Nergens worden deze handelingen uitputtend opgesomd, zonder uitzondering schijnen al de statuten zich slechts bezig te houden met die kwesties waarover men het niet met volkomen zekerheid eens was of waaromtrent geschillen of onzekerheden waren opgetreden. Onderwerpen, waaromtrent geen verschil van mening bestond, worden blijkbaar niet genoemd. Vandaar dat niet onomstotelijk te bewijzen valt dat de beschreven besturen niet een uitgebreider organisatievorm hebben gekend.
Door wie werden deze statuten vastgesteld of verleend? In het koopmansgilde van Valenciennes (genoemd sub I, 1051-1070) werden de reglementaire bepalingen vastgesteld door de gezamenlijke broedersGa naar voetnoot4) en bevestigd door de graaf van Vlaanderen en de burggraaf van ValenciennesGa naar voetnoot5). Deze bevestiging geeft reden tot verbazing, immers de opgestelde voorschriften betreffen uitsluitend de organisatie van het gilde zonder dat daardoor buitenstaanders in hun rechten werden aangetast. Een verklaring ligt misschien in de omstandigheid dat onmiddellijk op de mededeling van deze grafelijke bevestiging een toevoeging volgt die de gildebroeders een privilege geeft ten nadele van die Valencijnse kooplieden die buiten de gildebroederschap waren gebleven. De laatstgenoemden mochten namelijk door de gildebroeders worden beroofd van de door hen vervoerde drankenGa naar voetnoot6). Men kan de veronderstelling wagen dat deze bepaling een toevoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
ging vormt, op schrift gesteld ter zelfder tijd als de grafelijke bevestiging, en dat deze confirmatie enkel en alleen werd gevraagd met het oog op de gewenste toevoeging. Gezien het feit dat het stuk ons slechts overgeleverd is in een veertiende-eeuwse Franse vertaling, terwijl de grafelijke bevestiging zelfs niet de vorm heeft van een letterlijke vertaling maar er als een parafrase uitziet, is het tegenbewijs van bovengenoemde veronderstelling aan de hand van de tekst niet te leveren. De situatie kan zo zijn geweest dat men de graaf de bestaande statuten, met het oog op de alsnog gewenste bepaling, ter bevestiging voorlegde, en dat men, nadat dit was geschied, terstond art. 41 bis heeft toegevoegd. De statuten van het koopmansgilde van Sint-Omaars (genoemd onder II, 1083-1127) vermelden geen oorkonder. Slechts ten aanzien van artikel 15 - dat zich beweegt op het ambtsterrein van de burggraaf van Sint-Omaars - wordt verklaard dat de consens van deze ambtenaar is verkregen. Hieruit vloeit voort dat ten aanzien van de overige bepalingen een dergelijke toestemming niet was ontvangen. Die artikelen zullen derhalve zijn uitgegaan van het gildebestuur of van de volledige vergadering der gildebroeders. Echter, het valt op dat artikel 2 spreekt van een geprivilegieerde positie van de gildebroeders, ten overstaan van kooplieden die geen lid zijn van de broederschap, voor wat betreft de markthandel. Het ligt voor de hand dat een dergelijk kras privilege een ondersteuning behoefde van hogerhand, maar van dit laatste is geen spoor re bekennen. De enige verklaring is dat de betreffende statuten - kenmerkend consuetudines genoemd - inderdaad reeds zo lang hadden gefunctioneerd dat de oorsprong van een wellicht mondeling verleend privilege inmiddels was vergeten, en dat men geloofde dat het onderhavige voorrecht de broeders als het ware ‘van nature’ aankleefde. De wantsnijders uit Keulen (zie sub IV, tweede helft van de twaalfde eeuw) ontvingen hun rechtsregels van het stedelijk bestuurGa naar voetnoot1). Zulks was niet overbodig, er worden namelijk in dit stuk tevens bepalingen gemaakt omtrent andere groepen, onder andere kleermakers en lijnwaadsnijdersGa naar voetnoot2), waarbij bijvoorbeeld de kleermakers dwingend wordt voorgeschreven op welke Keulse marktplaats zij hun waren te koop mogen aanbieden. Nu waren genoemde categorieën van kleermakers en lijnwaadsnijders wel degelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
lid van het Keulse wantsnijdersgildeGa naar voetnoot1) - zij het ook dat bijvoorbeeld de bepalingen inzake het intreegeldGa naar voetnoot2) bewijzen dat de echte wantsnijders hen als buitenbeentjes beschouwden - maar tegelijkertijd waren zij hiernaast in een eigen fraternitas georganiseerdGa naar voetnoot3). De betreffende bepalingen overschrijden derhalve de grenzen van een uitsluitend interne verordening, er worden immers voorschriften gegeven voor mensen die min of meer buiten het gilde staan. Dan ligt het voor de hand dat een gemeenschappelijke overheid deze bepalingen uitvaardigt of bekrachtigt. De uit de dertiende eeuw daterende verordeningen te Groningen (genoemd onder V) zijn naar de vorm uitgevaardigd door het stadsbestuur. Dit althans volgens de uitgeverGa naar voetnoot4). Deze bepalingen echter zijn overgeleverd in een bewerking, uit 1439Ga naar voetnoot5), die inderdaad van dit stadsbestuur uitging. Ten aanzien van de vorm van de oorspronkelijke redactie valt echter niets met zekerheid te zeggen. Wat betreft de inhoud der verordeningen: juist het artikel dat een monopolie-positie van de Groninger lakenkopers mededeeltGa naar voetnoot6), en dat ons inziens bijgevolg de autoriteit van het stadsbestuur behoeft, is volgens BosGa naar voetnoot7) niet dertiende-eeuws, maar van later datum. Derhalve onthoud ik mij van een oordeel over wie de Groninger voorschriften heeft uitgevaardigd. De onder VI vermelde statuten van het wantsnijdersgilde uit Stendal (uit 1231) zijn gegeven door de markgraven van BrandenburgGa naar voetnoot8). Aangezien in artikel 1 de monopolie-positie van dit gilde wordt vastgesteld, is een uitvaardiging van hogerhand niet anders dan normaal. De statuten van de hanze van Sint-Omaars (genoemd onder VII, van voor 1241) vertellen slechtsGa naar voetnoot9) dat zij waren vastgesteld door li anchisour (= les ancêtres). WyffelsGa naar voetnoot10) heeft gelijk wanneer hij hieronder de kooplieden verstaan wil van (minstens) drie generaties terug. Het is echter duidelijk dat de monopolie-positie, die | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
deze hanzeaten blijkens art. 1 hadden verworven, in rechte slechts van een hogere instantie afkomstig kon zijn. Wij zien op deze plaats dus dezelfde figuur als twee eeuwen eerder in eveneens Sint-Omaars, waar ook een monopolie-positie enkel en alleen op traditie stoelde. Wellicht is dit een aanwijzing van de juistheid van Vander Lindens zienswijze toen hij te Sint-Omaars het elfde-eeuwse koopmansgilde en de dertiende-eeuwse hanze als één en dezelfde organisatie beschouwdeGa naar voetnoot1). De Deventer gilderol uit 1249 noemt geen uitvaardigende instantieGa naar voetnoot2). Aangezien de bepalingen zich beperken tot de organisatie van het gildeleven, behoeft niet te worden gedacht aan voorschriften van hogerhand. De ‘statuten’ van de Vlaamse Hanze te Londen (no. IX, circa 1250-circa 1275) zijn niet anders dan twee concepten van statuten, het ene uit Ieper en het andere uit Brugge. Een bevestiging - indien nodig - kan dus op deze plaats niet worden verwacht, en blijft dan ook achterwege. Het ene concept ging uit van niet nader genoemde personen uit IeperGa naar voetnoot3), het andere van de Brugse schepenenGa naar voetnoot4). Aangezien dit college het bestuur uitmaakte van de Brugse leden van de Vlaamse Hanze te LondenGa naar voetnoot5) is het logisch dat deze schepenen het concept vaststelden. Voor de inwendige verhoudingen binnen de Brugse Vlaamse hanzeaten is zulks normaal. Het is niet zo dat het Brugse schepencollege hiermede de plaats inneemt van een bestuur staande boven een Brugs verenigingsbestuur; de schepenbank vormde zelf het bestuur van de Brugse hanzeaten. In Middelburg ontvingen in 1271 de leden van het koopmansgilde of de hanze hun statuten (genoemd onder X) van de graaf van HollandGa naar voetnoot6). Aangezien deze statutenGa naar voetnoot7) een monopolie-positie creëren ligt zulks voor de hand. Hetzelfde geldt voor het koopmansgilde te Mechelen, dat in 1276 van de stadsheerGa naar voetnoot8) statuten ontving (genoemd onder XI), waarin eveneens vreemde concurrentie van hogerhand werd uitgeschakeldGa naar voetnoot9). | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
Om dezelfde reden is het verklaarbaar dat ook in 1288 de wantsnijders te Wenen van de hertog van Oostenrijk hun privilege (genoemd onder XIII) moesten ontvangenGa naar voetnoot1). Niet anders is het te Deventer gesteld wanneer daar in 1300 het koopmansgilde nieuwe statuten (zie sub XV) verkrijgt. De oorkonder is dan het Deventer stadsbestuurGa naar voetnoot2), dat de gildebroeders monopolie-rechtenGa naar voetnoot3) verschaft.
Uit het bovenstaande vallen twee conclusies te trekken. Ten. eerste deze: wanneer door de bepalingen der koopmansgildebroeders of hanzeaten de belangen van buitenstaanders konden worden geschaad, was permissie van hogerhand vereist. De voorschriften uit Sint-Omaars zijn hierop slechts schijnbaar een uitzondering; zoals blijkt uit de aangewende terminologie gingen de aldaar door de koopman verkregen rechten zover terug dat de oorsprong vergeten was geraakt, en men hen beschouwde als natuurlijke rechten. Ten tweede blijkt dat de kooplui vrij waren bij de inrichting van hun verenigingenGa naar voetnoot4). Zij zelf bepaalden de bestuursvorm, stelden vast wie voor het lidmaatschap in aanmerking kwam, regelden tarieven en intreegelden, gaven gedragsregels voor het gilde-drinken, maakten bepalingen omtrent onderlinge concurrentie, enz., enz. Dit alles zonder bemoeienis van de overheid. De onderzochte stukken - tot en met de dertiende eeuw - laten zien dat de overheid toen niet ingreep in de organisatie van de koophandel, maar slechts er op toezag dat de burgers elkaars rechten niet verkortten. |
|