De koning der zwanen en andere verhalen
(ca. 1850-1860)–Anoniem De koning der zwanen en andere verhalen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
De Bron der Jeugd.Het was een regt aangenaam plekje gronds, niet ver van huns vaders huis, waarheen Hendrik en Adelaïde dikwijls gingen om zich te vermaken. Eenige acaciaas en roode pijnboomen strekten hunne takken uit over eene opene vlakte aan den ingang eener bedekte laan, waar een oud, gewelfd gebouw stond, uit groote steenen opgetrokken, en met mos en klimöp begroeid. Sedert onheugelijke tijden hadden de kinderen steeds verlangd en getracht te vernemen, wat zich daar binnen toch wel | |
[pagina 56]
| |
bevinden mogt. De ingang was voorzien van eene zware ijzeren deur, en in plaats van vensters, waren er slechts twee kleine ronde openingen in den muur. Zoo iemand het waagde door een dezer gaten naar binnen te zien, ontdekte zijn oog niets, als eene dikke duisternis; en zijn oor eene doodsche stilte, die alleen afgebroken werd door het murmelen eener beek, die van de rotsen stroomde. Het landvolk verhaalde gewoonlijk, dat binnen dat gewelf zich eene menigte kinderen bevond; maar niemand had er ooit een van gezien. Zoo men echter door de openingen riep: ‘Hendrik!’ klonk dadelijk op denzelfden toon het antwoord ‘Hendrik!’ terug, of riep men, bijvoorbeeld: ‘Louize!’ zoo hoorde men ook aanstonds den naam ‘Louize!’ herhalen. ‘Wat mag er toch van die zonderlinge oude plaats zijn?’ zeide Adelaïde op zekeren dag, terwijl zij haar handje door een der gaten stak: ‘Bevinden zich hier kinderen?’ riep zij: ‘kinderen!’ | |
[pagina 57]
| |
was het antwoord; en zoo dreef zij haar spel aan de bron langen tijd; nu de eene, dan de andere vraag doende; de echo herhaalde steeds het geluid harer stem. Hendrik was ondertusschen voortgewandeld, tot hij aan die plekjes kwam, waar hij wist dat braambeziën groeiden in overvloed; hij ging al verder en verder, tot hij ten laatste onder een grooten eikenboom ging liggen. Hij had langen tijd met zijne makkers gespeeld en geloopen en zich zeer verhit en vermoeid; daarbij was het op dit plekje zoo koel, dat hij zich op het gras uitstrekte, en weldra insliep. Hij droomde, dat hij zijne zuster Adelaïde verloren en haar overal te vergeefs gezocht had. Het kwam hem voor als ontmoette hij eene, op zeer vreemde en ouderwetsche wijze gekleede vrouw, die tot hem zeide: ‘Zoekt gij uwe zuster? Beschouw gindsche ster, ga in die rigting en gij zult haar vinden.’ Hij liep zoo haastig mogelijk op de ster aan en had op eenigen afstand iets wits gezien, toen een specht, die in den ouden eik pikte, | |
[pagina 58]
| |
door zijn geraas Hendrik in het midden van zijn droom deed ontwaken. Hij had langen tijd geslapen en reeds viel de duisternis van den avond. Hij sprong haastig op, en liep zoo snel hij kon naar het gewelf; maar Adelaïde was daar niet. Hij riep haar, maar niemand antwoordde; hij zocht haar overal, maar zij was nergens te vinden. Wel mogt Hendrik zijn zusje lang te vergeefs zoeken en roepen; want zij, nieuwsgierig om te weten, wat zich daar binnen bevond, had zich te ver voorover gewaagd in een der gaten, en zich zelve niet kunnende helpen, was zij er door gevallen. Gedurende eenige minuten was zij buiten zich zelve; maar, toen zij haar bewustzijn wederkreeg, lag zij op den grond van een groot, ruim vertrek, dat bedekt was met tapijten van verschillende kleuren. Er waren geene vensters en toch was het er licht; want aan de hoog-gewelfde zoldering, en op de wanden, schitterden duizenden steenen, van alle vormen en kleuren, sommigen wit en | |
[pagina 59]
| |
doorschijnend, anderen blaauw en groen. Schoone bloemen groeiden in de nissen der muren; en heerlijke klimöpplanten, met de mooiste bladeren, slingerden zich om het beeldwerk van het plafond, en vormden bevallige kransen en festoenen. Toen Adelaïde hare oogen opende, zag zij eene schoone vrouw en twee kindertjes voor zich staan. ‘Gij zijt thans te nieuwsgierig geweest, mijn kind,’ zeide de vrouw op zachten toon.’ Te groote nieuwsgierigheid blijft nooit ongestraft. Kom, ik zal u andere kleederen halen, en uwe wonden verbinden.’ Toen eerst bemerkte Adelaïde, dat zij doornat was, en hare hand een weinig bloedde. De vrouw geleidde haar naar een allerliefst vertrek, waar zij haar drooge, mooije kleederen gaf en hare hand met een rood lint verbond. Adelaïde was zoo verbaasd over hetgeen met haar gebeurd was en wat zij zag, dat zij het niet waagde te spreken en te vragen waar zij was. Maar toen Adelaïde gekleed was, zeide de dame: ‘Schep moed, lief kind, u zal niets | |
[pagina 60]
| |
kwaads overkomen: kom met mij; ik zal u bij eenige speelmakkertjes brengen, die u zeker zullen bevallen. Toen opende zij de deur eener andere zaal, zoo groot als de eerste, die verlicht werd door een enkelen steen, die helder schitterde als eene verblindende ster. Eene menigte kinderen speelden in die zaal. De jongens reden op hobbelpaarden; of schoten met pijl en boog op het wit. De meisjes hadden groote poppen, die er als wezenlijke menschen uitzagen en die van het eene einde der zaal naar het andere liepen. Deze poppen hadden hare woningen, waarin kamers waren met tafels en stoelen, gordijnen en rustbanken. Paradijsvogels met lange staarten van het prachtigste gevederte, vlogen van tak tot tak op de trotsche palmboomen rond; schoone kapellen fladderden om de bloemen; en kleine antiloopen huppelden de ruime zaal op en neêr, en staken hunne hoofden nieuwsgierig door de vensters der poppenwoningen, of likten vriendelijk de handen der kin- | |
[pagina 61]
| |
deren. De twee meisjes, welke Adelaïde het eerst zag, verzochten haar om met haar te spelen; zij voegde zich beschroomd bij haar, maar was weldra op haar gemak, en eenigen tijd regt gelukkig. Eindelijk herinnerde Adelaïde zich, dat hare ouders haar zouden missen en ongerust over haar zijn; en dat haar broeder Hendrik haar te vergeefs zou zoeken; zoodat zij zeer verlangde deze schoone plaats te verlaten. De dame bespeurde haar treurig gelaat en zeide: ‘Verlangt gij naar huis te gaan, lief kind?’ Adelaïde antwoordde: ‘Ja!’ Daarop hervatte de dame: ‘Dan zal ik u den weg wijzen; maar gij moet eerst iets uitzoeken, om als eene herinnering aan mij, mede te nemen!’ Adelaïde blikte rond in het ruime vertrek met al zijne kostbare zaken. Eenige schitterende bergkristallen, waarmede de kinderen gespeeld hadden, lagen op den grond; een dezer raapte zij op. ‘Gij zijt zeer zedig, lief kind!’ zeide de dame: ‘ik zal u iets beters geven,’ en zij overhandigde Adelaïde | |
[pagina 62]
| |
een kunstig uit groenen steen gesneden mandje in den vorm van acanthus bladeren. Adelaïde bedankte haar en na van hare makkertjes afscheid genomen te hebben, volgde zij de dame, die eene deur opende, welke den toegang tot eene lange donkere laan vormde, waar men niets kon onderscheiden, als eene groote, heldere ster aan het einde. ‘Ik kan u niet verder vergezellen,’ zeide de dame, ‘maar volg die ster: zij zal u langs dezen duisteren, naauwen weg geleiden, waarheen gij wilt.’ Adelaïde haastte zich zoo veel mogelijk en bereikte weldra de opening. Toen zag zij de avondster, die helder in het westen schitterde, maar zij wist niet, waar zij was. Zij zag rond in de donkere, onzekere schemering, en verstijfde van schrik toen zij eenig geraas in de struiken vernam: het was haar broeder Hendrik, die haastig naar haar toekwam en uitriep: ‘Ha! zijt gij mijne zuster of niet?’ en hij begon te weenen. Toen hij verzekerd was, dat het niemand anders dan Adelaïde was, ging | |
[pagina 63]
| |
hij voort: ‘Wat heb ik u lang en overal gezocht! Waar kunt gij geweest zijn?’ Adelaïde wilde hem alles omtrent haar vreemd voorval vertellen; maar hij liet haar geen tijd. ‘Van wie hebt gij die schoone, als sterren schitterende, kleederen? En wat hebt gij daar in uwe hand?’ ‘Geleid mij naar huis,’ zeide Adelaïde, ‘en dan zal ik u alles, wat er met mij gebeurd is, vertellen.’ Juist bevonden zij zich aan den uitgang van het woud, en bereikten weldra het pad, dat door het open veld, en naar hunne woning geleidde. Daar verhaalde Adelaïde tot groote verbazing van hare geheele familie, al wat zij gehoord en gezien had; en naauwelijks kon men haar gelooven, zoo men niet overtuigd was geworden, door de mooije witte zilvergazen kleeding, die zoo zeer verschilde van het jurkje, dat zij 's morgens aanhad, en door het kostbare mandje van smaragd. Hare moeder sloot de kleederen en het mandje weg, en wanneer Adelaïde het likteeken op hare hand beschouwde, her- | |
[pagina 64]
| |
innerde zij zich hare nieuwsgierigheid aan de bron der jeugd, - de vriendelijke vrouw en de lieve kindertjes in het prachtige huis. Maar zij was nooit weêr zoo nieuwsgierig en onbescheiden.
|
|