De koning der zwanen en andere verhalen
(ca. 1850-1860)–Anoniem De koning der zwanen en andere verhalen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
[pagina 67]
| |
De Valsche Prins.Er was eens een achtenswaardig kleêrmakersgezel, Labakan genaamd, die zijn handwerk geleerd had bij een beroemd meester in Alexandrië. Men kon van Labakan niet zeggen, dat hij met de naald niet wist om te gaan; integendeel, hij kon zeer netjes werken; ook was hij volstrekt niet lui. Nu eens kon hij uren achtereen aan een stuk bezig zijn, tot de naald in zijne hand gloeide, zonder evenwel op te letten, of hetgeen hij deed goed was of niet. Dan eens zat hij in diepe gedachten naar de zolde- | |
[pagina 68]
| |
ring te turen, met zulk eene vreemde houding, dat zijn meester en zijne makkers tot elkander zeiden: ‘Hoe veel beteekenend ziet Labakan er weder uit!’ Des vrijdags, wanneer andere lieden uit de kerk bedaard naar hun werk gingen, liep Labakan met eene deftige houding door de straten en over de pleinen, in een bevallig gewaad gekleed, om die zaken, welke hij noodig had te koopen voor het geld, dat hij van zijne verdiensten bespaard had; en als een zijner kennissen hem ontmoette en zeide: ‘Vrede zij met ui’ of, ‘Hoe gaat het u, vriend Labakan?’ wenkte hij op eene verpligtende wijze met de hand, of knikte hun veelbeteekenend toe. Als zijn meester schertsende tot hem zeide: ‘Gij zijt zeker tot een prins bestemd, Labakan!’ zag hij zeer verheugd op en antwoordde: ‘Hebt gij dit ook bemerkt?’ of, ‘Dit heb ik al lang gedacht!’ De groote werksman ging langen tijd op deze wijze voort; zijn meester verdroeg zijne dwaasheid, omdat hij zich wel gedroeg en knap in zijn werk | |
[pagina 69]
| |
was. Eens reisde Selim, de broeder van den sultan door Alexandrië, en zond een kleed aan den meester, om het eenigzins te doen veranderen; dit werd Labakan opgedragen, omdat hij altoos het fijnste werk maakte. Des avonds, toen de meester en zijne knechts waren uitgegaan om zich na den arbeid van den dag wat te verfrisschen, trok eene onweêrstaanbare begeerte Labakan naar de werkplaats terug, waar het kleed hing; hij stond het een tijd lang vol gedachten aan te staren en bewonderde nu eens het prachtige borduursel, dan de schitterende kleur van het fluweel en de zijde. Hij trok het aan, en ziet! het paste hem alsof het naar zijn lijf gemaakt was. ‘Ben ik niet zoo goed een prins als één hunner?’ zeide hij tot zich zelven, terwijl hij de kamer op en neer liep. Het scheen als had hij met het gewaad ook geheel vorstelijke denkbeelden aangenomen; hij verbeeldde zich wezenlijk de zoon eens konings te zijn; en als zoodanig besloot hij de wereld te | |
[pagina 70]
| |
doorreizen en eene plaats te verlaten, waar de menschen dom genoeg waren, zijne hooggeborene waardigheid, die evenwel verborgen was onder de mom van een nederigen stand, niet te erkennnen. Het prachtige kleed scheen hem toe door eene goede toovergodin gezonden te zijn; daarom kon hij zulk eene lieve gift niet versmaden; maar zocht aanstonds zijne kleine bezitting bij een; en, door de duisternis van den avond begunstigd, wandelde hij eene der poorten van Alexandrië uit. De nieuwe prins wekte overal waar hij ging de verwondering op; want het prachtige kleed, zijn ernstige en majestueuze gang paste niet aan iemand die te voet ging. Wanneer men hem daaromtrent ondervroeg, was hij gewoon met een geheimzinnig gelaat te antwoorden, dat hij zijne bijzondere redenen daarvoor had. Maar toen hij bemerkte, dat hij zich belagchelijk maakte met te voet te gaan, kocht hij een oud paard voor eene kleine som, dat hem zeer goed diende; want zijn bedaarde stap bragt | |
[pagina 71]
| |
hem nooit in ongelegenheid; daar hij het in de rijkunst niet ver gebragt had. Eens dat zijn paard, waaraan hij den naam van Marva gegeven had, hem stapvoets voorwaarts droeg, ontmoette hem een andere ruiter, die hem verzocht in zijn gezelschap te mogen rijden, wijl de weg eenzaam was en het gesprek zeker strekken zou om dien te verkorten. De ruiter was een hupsch jonkman, bevallig en aangenaam in zijne manieren. Hij knoopte weldra een gesprek aan met Labakan, en vroeg hem van waar hij kwam en waar hij heen ging; en weldra werd het duidelijk, dat hij en de kleêrmakersgezel beiden als gelukzoekers de wereld doortrokken. Hij verhaalde Labakan dat hij Omar heette, de neef van Elfe Bey, den ongelukkigen pacha van Caïro was en zich thans op eene zending, waarmede zijn oom hem op zijn sterfbed nadrukkelijk belast had, bevond. Labakan het zich niet zoo openhartig uit over | |
[pagina 72]
| |
zijne omstandigheden, maar gaf hem alleen te verstaan, dat hij van voorname afkomst was en slechts voor zijn vermaak reisde. De beide jongelingen bevielen elkander en reisden te zamen verder. Op den tweeden dag van hunnen togt ondervroeg Labakan Omar over de zending, die hij voor zijn oom moest volbrengen, en vernam met verbazing het volgende: Omar, die zijne ouders nooit gekend had, was van zijne teederste jeugd af aan opgevoed geworden door Elfe Bey, pacha van Caïro. Toen Elfe Bey door zijne vijanden overwonnen was en na drie noodlottige veldslagen, doodelijk gewond had moeten vlugten, maakte hij zijn voedsterkind bekend, dat hij niet zijn neef, maar de zoon van een magtigen vorst was, die door de voorspellingen zijner sterrekundigen verontrust, den jongen prins van zijn hof had verwijderd, met de gelofte hem niet weder te willen zien voor hij zijn twee-en-twigtigsten verjaardag bereikt had. Elfe Bey had hem den naam | |
[pagina 73]
| |
zijns vaders niet genoemd, maar hem wel uitdrukkelijk gelast, om op den vierden dag van de volgende maand Ramadan, als wanneer hij den ouderdom van twee-en-twintig jaar zou bereiken bij de beruchte kolom El Serujah te verschijnen, die zich vier dagreizen oostwaarts van Alexandrië bevond. Bij die kolom zou hij een man vinden wien hij een dolk, dien Elfe Bey hem gegeven had, moest overhandigen met de woorden: ‘Hier is hij, wien gij zoekt.’ En als de man antwoordde: ‘Geloofd zij de Profeet die u bewaard heeft!’ moest Omar hem volgen en hij zou bij zijn vader gebragt worden. De kleêrmakersgezel was zeer verbaasd over dit verhaal. Hij beschouwde nu prins Omar met afgunst en gevoelde spijt, dat het lot voor hem, die reeds als neef van den grooten pacha beschouwd werd, ook nog den rang van prins bewaard had, terwijl datzelfde lot hem, die reeds met alle koninklijke kenteekenen versierd was, als uit spot met | |
[pagina 74]
| |
eene lage geboorte en een moeijelijk leven bedeeld had. Hij maakte vergelijkingen tusschen zich en den prins. Hij moest bekennen, dat de laatste een allerinnemendst gelaat, levendige oogen, een haviksneus, eene zachte, belangwekkende uitdrukking; in het kort, alle uiterlijke voordeden op hem voor had. Maar, met al de voordeden die Omar bezat, meende Labakan, dat hij den koninklijken vader even welkom zou zijn als de prins. Deze overdenkingen hielden Labakan den ganschen dag bezig; met haar sliep hij des nachts in; en als hij ontwaakte en zijn blik op Omar rustte, die zoo gerust slapen en van zijn toekomstig geluk droomen kon, voelde hij de gedachte in zich opkomen, om door list of geweld dat te verkrijgen, wat een weêrspannig lot hem onthouden had. De dolk, die het herkenningsteeken moest zijn, stak in den gordel van den slaper. Hij trok er hem behendig uit om er de borst van den eigenaar mede te doorboren; maar zijne ziel verwierp de gedachte aan moord. Hij | |
[pagina 75]
| |
keerde terug, en vergenoegde zich met den dolk bij zich te steken en het vlugge paard van den prins te zadelen. Alvorens Omar ontwaakte en zich van al zijne hoop beroofd zag, had zijn trouwelooze makker hem reeds verscheidene mijlen achter zich gelaten. Het was juist de eerste dag der heilige maand Ramadan, waarop Labakan den diefstal aan prins Omar pleegde. Alzoo bleven hem nog vier dagen over om de kolom El Serujah te bereiken, die hij zeer wel kende. Hoewel hij niet meer dan twee dagreizen verwijderd kon zijn van de streek, waar zich de kolom bevond, haastte hij zich evenwel zoo veel mogelijk om die te bereiken, daar hij vreesde dat de ware prins hem mogt inhalen. Tegen den avond van den tweeden dag bemerkte Labakan de kolom. Zij stond op eene kleine hoogte in het midden eener vlakte en was reeds op twee of drie mijlen afstands zigtbaar. Labakans hart klopte angstig. | |
[pagina 76]
| |
Ofschoon hij gedurende de laatste twee dagen, tijds genoeg gehad had, om de rol die hij spelen moest te overwegen, maakte zijn kwaad geweten hem dit evenwel onmogelijk; maar de gedachte, dat hij tot een prins geboren was, deed zijne zielskrachten herleven; zoodat hij zich moedig naar de bedoelde plaats begaf. De landstreek, waar de kolom van El Serujah stond, was onbewoond en woest; en de nieuwe prins zou in groote moeijelijkheid verkeerd hebben, vanwaar voedsel te krijgen, zoo hij geen voorraad voor eenige dagen medegenomen had. Hij legde zich onder eenige palmboomen naast zijn paard neder, om verder zijn goed geluk af te wachten. Tegen het midden van den volgenden dag zag hij een grooten optogt van paarden en kameelen over de vlakte in de rigting van de kolom naderen. De optogt hield stil aan den voet vair den heuvel, waarop de kolom stond; er werden prachtige tenten opgeslagen; en het geheel geleek op de ka- | |
[pagina 77]
| |
ravaan van een rijken pacha of sheik. Labakan vooronderstelde dat die menigte menschen, welke hij daar zag, alleen om hem zich de moeite getroost hadden, van daar heen te komen, en gaarne zou hij zich reeds nu als hun toekomstige gebieder aan hen vertoond hebben; maar hij bedwong de begeerte om zijn prinsdom te betreden, toen hij bedacht, dat de volgende morgen zijne stoutste wenschen zoude bekroonen. De ochtendzon deed den buiten zich zelven van vreugde zijnde kleermaker voor het gewigtigst oogenblik van zijn leven ontwaken, waarop hij zich uit zijn lagen stand tot de waardigheid van prins zou verheffen. Wel overweldigde hem, terwijl hij zijn paard optoomde om naar de kolom te rijden, het gevoel dat hij zeer onregtvaardig handelde; wel knaagde hem het geweten, als hij bedacht hoe hij de schoonste toekomst van den prins verwoest en zijn vertrouwen verraden had. Maar het lot was geworpen - wat gebeurd was, was gebeurd; en | |
[pagina 78]
| |
zijne ijdelheid fluisterde hem toe, dat hij er deftig genoeg uitzag, om voor den zoon van den magtigsten koning door te gaan. Aangemoedigd door deze gedachten, sprong hij op zijn paard, riep al zijn moed bijeen om het dier in galop te zetten en in minder dan een kwartier uurs bereikte hij den voet van den heuvel. Hij sprong van zijn paard, maakte het aan een der vele palen vast, haalde den dolk van prins Omar te voorschijn en daalde den heuvel af. Aan den voet van de kolom stonden zes mannen, die een oud man van eene trotsche gestalte en een koninklijk uitzigt omringden. Een prachtige kaftan van gouden stof, met een witten cachemiren shawl als een gordel omgeslagen en een witte tulband met edelgesteenten versierd, toonden aan dat hij, die dit alles droeg, een man van hoogen rang was. Labakan ging naar hem toe, knielde voor hem neder en zeide: ‘Hier is hij, wien gij zoekt.’ ‘Geloofd zij de Profeet, die u gespaard heeft!’ | |
[pagina 79]
| |
antwoordde de oude man met tranen van vreugde; omhels uw ouden vader mijn beminde zoon Omar!’ De kleêrmaker was zeer getroffen door deze plegtige woorden en zonk, met eene mengeling van vreugde en schaamte, in de armen van den ouden koning. Maar slechts voor een oogenblik mogt hij ongestoord al het bekoorlijke van zijn nieuwen stand genieten. Toen hij zich aan de omhelzing van den koning onttrok, zag hij een ruiter haastig over de vlakte op de kolom aanrijden. Paard en ruiter hadden een zonderling voorkomen. Het paard scheen, hetzij uit koppigheid of vermoeijenis, naauwelijks voort te kunnen met een kreupelen stap, die het midden hield tusschen den telgang en den draf; terwijl de ruiter het met handen en voeten tot meer spoed aanspoorde. Al te spoedig herkende Labakan zijn Mavar en den waren prins Omar; maar het liegen was hem niet vreemd en hij besloot zijne eigene regten standvastig tot het uiterste vol te houden. Weldra zag men dat de ruiter | |
[pagina 80]
| |
met de hand wenkte, en toen hij, in spijt van den ellendigen draf van het paard Marva ten laatste den heuvel bereikt had, sprong hij op den grond en naderde zoo haastig mogelijk. ‘Houdt op!’ riep hij; ‘wie gij ook zijn moogt, houdt op, opdat gij door dien lagen schelm niet bedrogen wordet. Ik ben Omar, en geen sterveling zal het wagen mijn naam tot den zijnen te maken!’ Diepe verbazing vertoonde zich op het gelaat van al de omstanders, bij dezen omkeer van zaken. De oude koning vooral scheen ontsteld; maar Labakan sprak met eene onverstoorbare kalmte: ‘Genadige Heer en Vader, laat deze man u niet misleiden. Ik ken hem, hij is een gekke kleêrmakersgezel uit Alexandrië, Labakan genaamd, die eer ons medelijden dan onzen toorn verdient. Deze woorden maakten den prins als razend. Kokende van woede, zou hij op Labakan zijn aangevallen; maar de omstanders wierpen zich tusschenbeiden en hielden hem tegen; en de sultan zeide: | |
[pagina 81]
| |
‘Zeker, mijn zoon! de man is onzinnig, bindt hem,’ zeide hij tot de omstanders, ‘en zet hem op een onzer drommedarissen; welligt kunnen wij den ongelukkige hulp verschaffen.’ De woede van den prins was bedaard en, zich tot zijn vader wendende, riep hij snikkende uit: ‘Mijn hart zegt mij dat gij mijn vader zijt. Bij de herinnering aan mijne moeder, smeek ik u mij aan te hooren.’ ‘De hemel beware ons! hij begint weder onzinnig te spreken. Hoe kunnen zulke vreemde gedachten in het hoofd van iemand opkomen.’ Dit zeggende leunde de koning zich op Labakan's arm en daalde den heuvel af. Zij bestegen schoone Arabische paarden, en reden aan het hoofd van den optogt over de vlakte. Maar de arme ongelukkige prins zat met gebonden handen op een drommedaris vast gekneveld, en twee mannen reden aan elke zijde van hem, die een waakzaam oog op zijne bewegingen hielden. | |
[pagina 82]
| |
De oude vorst was Saad, sultan der Wechabiten. Lang had hij zonder kinderen geleefd, maar eindelijk verkreeg hij den zoo zeer gewenschten zoon. De sterrenkundigen, die hij omtrent het lot van zijn zoon had geraadpleegd, gaven ten antwoord, dat zijn leven, voor hij twee-en-twintig jaar oud was, groot gevaar liep. Hierom had de sultan, voor zijne eigene veiligheid, de opvoeding zijns zoons aan zijn ouden beproefden vriend Elfe Bey toevertrouwd en zichzelven alzoo gedurende twee-en-twintig jaren het gezigt diens zoons ontzegd. De sultan verhaalde dit alles aan den gewaanden Omar, en scheen uiterst voldaan, toen hij opmerkte, hoe wel diens uitmuntende manieren, met zijn bevallig uiterlijk overeen kwamen. Toen zij het gebied van den sultan betraden, werden zij overal met vreugdebewijzen ontvangen, eerebogen van bloemen en takken waren op de straten opgerigt en het volk prees God en den Profeet, die hun zulk een schoonen jongen prins geschonken hadden. | |
[pagina 83]
| |
Dit alles vervulde het trotsche hart van den kleermaker met verrukking; terwijl de ongelukkige, ware Omar, die nog altoos wanhopig en gebonden den togt volgde, zich diep ellendig gevoelde. Niemand bekommerde zich in de algemeene vreugde over hem, wien zij evenwel het meest gold. De naam van Omar werd door duizenden stemmen herhaald; maar niemand verwaardigde hem met een blik, wien hij evenwel regtmatig toekwam; of, zoo hoogstens, iemand vroeg, wie hij was, die zoo gekneveld achter den trein aanreed, was het antwoord: - en dit klonk vreeselijk in de ooren van den armen prins, - ‘Het is een krankzinnige kleermaker!’ De optogt naderde eindelijk de hoofstad van den sultan, en er werden groote toebereidselen gemaakt. De sultane bevond zich met al de hovelingen in de groote zaal van het paleis. De grond van deze zaal was met een verbazend groot tapijt bedekt; de muren waren met blaauw laken bekleed, dat met gouden franje prijkte en met gouden gespen en banden | |
[pagina 84]
| |
bestikt was; daar het reeds avond geworden was, werd de zaal door vier schoone lampen verlicht, die er den nacht in een helderen dag herschiepen. De sultane zat aan het boveneinde op een troon, tot welken men naderde langs vier trappen en die geheel uit goud en amathisten bestond. In deze plegtige houding wachtte zij haar echtgenoot en zoon op; den laatsten had zij sedert zijne geboorte niet weder gezien; maar in hare droomen, had zij zoo vaak het teruggewenschte kind aanschouwd, dat zij hem uit duizenden zou hebben kunnen onderscheiden. De klank der trompetten en het gejuich des volks deed zich hooren; de hoeven der paarden weêrklonken op het hofplein; de voetstappen der naderende menigte deden zich duidelijk hooren; de deuren der zaal vlogen open, en door de rei van neêrgeknielde bedienden, naderde de sultan, zijn zoon bij de hand houdende, den troon der sultane. ‘Hier,’ zeide de sultan, ‘breng ik u den zoon, naar wien gij zoo zeer verlangd hebt.’ | |
[pagina 85]
| |
Maar de sultane viel hem in de rede, en zeide: ‘Dat is mijn zoon niet; dat zijn de gelaatstrekken niet van hem, dien de profeet mij in den droom heeft doen aanschouwen. Terwijl de Sultane nog sprak en de sultan hare bijgeloovigheid wilde berispen, gingen de deuren der zaal open en prins Omar stormde binnen. Met groote inspanning had hij zijne boeijen verbroken en was zijn bewaker ontsnapt. Hij wierp zich aan den voet van den troon neder, uitroepende: ‘Hier wil ik sterven! Dood mij, wreede vader! want ik kan mijn ongeluk niet langer dragen.’ Maar de sultan beval dat men zich weder van hem meester maken en in verzekerde bewaring brengen zou, en lette niet op de sultane, die beweerde dat hij haar zoon was, dien haar hart dadelijk herkend had. ‘Ik heb hier te beslissen,’ zeide de sultan, ‘en zal mij niet door de droomen eener vrouw laten misleiden.’ Op Labakan wijzende, zeide hij: ‘Deze is mijn zoon; want hij heeft mij het ware | |
[pagina 86]
| |
teeken van mijn vriend Elfe gegeven en mij den dolk overhandigd.’ ‘Hij heeft hem mij ontstolen,’ riep Omar: ‘Hij heeft van mijn ongekunsteld vertrouwen misbruik gemaakt tot mijn ondergang.’ Maar de sultan wilde niet luisteren naar de stem zijns zoons want hij was gewoon oppermagtig te handelen en alleen door zijn wil geleid te worden. Hij beval dat men den ongelukkigen Omar met geweld uit de zaal zou voeren; waarna hij zich met Labakan naar zijn eigen vertrek begaf, vol toorn jegens de sultane, met wie hij tot hiertoe vijf-en-twintig jaren in vrede geleefd had. Toen de sultane eenigzins bedaard was, zon zij op middelen om haar echtgenoot van zijne dwaling te overtuigen. Zij gevoelde dat dit niet gemakkelijk zijn zou, want de bedrieger had de woorden van Elfe Bey gebruikt, den dolk overhandigd en vele bijzonderheden uit Omars vroeger leven medegedeeld, zoodat hij zijne rol goed speelde, zonder zich te | |
[pagina 87]
| |
verraden. Zij ontbood de mannen, die den sultan bij de kolom omringden, en luisterde aandachtig naar het naauwkeurig verhaal, van hetgeen bij de eerste ontmoeting plaats had, en beraadslaagde toen met eene oude, getrouwe, vrouwelijke bediende, Salah genaamd. Salah was eene verstandige vrouw; en na zich een oogenblik bedacht te hebben, zeide zij: ‘Als ik wel verstaan heb, geachte dame! noemde de brenger van den dolk hem, dien gij voor uw zoon houdt, ‘Labakan, den krankzinnigen kleermaker. Denkt gij ook niet, dat die bedrieger zijn eigen naam aan uwen zoon gegeven heeft? - en, als dat zoo is, weet ik een middel om het bedrog te ontdekken, dat ik u wel wil influisteren.’ De sultane neigde haar oor naar de oude vrouw, en scheen met haren raad zeer ingenomen. Daarop begaf zij zich dadelijk naar den sultan. Onze sultane nu, was eene voorzigtige vrouw, die de gevoelens van haren echtgenoot kende, en | |
[pagina 88]
| |
wist hoe met hem om te gaan. Zij deed het voorkomen als of zij haar gevoelen opgeven en den zoon wilde erkennen; maar verzocht daarbij om eene gunst, welke de sultan haar, om dat het hem speet dat hij toornig op haar geweest was, onmiddelijk toestond. Daarop vervolgde zij: - ‘Ik wenschte wel dat beide jongelingen eene proef hnnner bekwaamheid aflegden - niet in het rijden, vechten of het werpen van de lans, dat iedereen kan doen; neen, maar ik verlang iets van hen, dat hunne kundigheden aan den dag zal leggen. Ieder hunner moet een kaftan en pantalon maken, en dan zal ik zien, wie daarin de meeste bekwaamheid getoond heeft.’ De sultan lachte en wilde hiertoe zijne toestemming niet geven, maar de sultane hield hem bij zijn woord. Hij gaf eindelijk toe en zeide: ‘Ofschoon uw gekke kleermaker zijn kaftan misschien het best maakt, zal ik hem toch niet voor mijn zoon erkennen.’ | |
[pagina 89]
| |
De sultan ging naar zijn gewaanden zoon en verzocht hem in de luimen zijner moeder te bewilligen, die een kaftan door hem gemaakt wenschte te zien. Meester Labakans hart sprong op van vreugde. ‘Als dat alles is,’ zeide hij bij zich zelven, ‘zal mevrouw de sultane’ weldra pleizier van mij hebben.’ Twee kamers werden gereed gemaakt: - eene voor den prins; de andere voor den kleermaker. Daar moesten zij hunne bekwaamheid toonen; en men voorzag hen van eene voldoende hoeveelheid zijde, naalden, garen en eene schaar. De sultan was zeer verlangend te zien, wat zijn zoon zou voort brengen; maar de sultane was zeer ongerust over den uitslag van haar plan. Twee dagen waren bestemd tot de voltooijing van het werk. Den derden dag liet de sultan zijne vrouw ontbieden, en stuurde om de twee kleermakers en hunne voortbrengselen. Labakan spreidde zijn werk zegevierend voor de verbaasde oogen van den sultan | |
[pagina 90]
| |
uit: - ‘Zie hier, vader! - Zie hier, lieve moeder! - Of dit geen meesterstuk van een kaftan is! Ik tart den bekwaamsten hofkleermaker uit, of hij er zulk een maken kan.’ De sultane grimlachte en wendde zich naar Omar: ‘En wat hebt gij voortgebragt, mijn zoon?’ Omar wierp de zijde en schaar met verontwaardiging op den grond. ‘Men heeft mij geleerd een paard te besturen; een zwaard te zwaaijen en het wit op zestig voeten afstands met mijne lans te treffen; maar de kunst met de naald is mij onbekend, en zou den kweekeling van Elfe Bey den landvoogd van Cairo, onwaardig zijn.’ ‘Waardige zoon uws vaders!’ riep de sultane, ‘o dat ik u omhelzen en zoon noemen mogt! Vergeef mij, mijnheer!’ zeide zij tot den sultan, ‘dat ik mijne toevlugt tot dezen kunstgreep genomen heb, om u te overtuigen wie de prins, en wie de kleermaker is. Het is waar, uw zoon heeft een prachtig gewaad gemaakt en ik wenschte wel te weten van | |
[pagina 91]
| |
wien hij dit handwerk geleerd heeft.’ De sultan was in diepe gedachten verzonken en beschouwde nu eens ergdenkend zijne vrouw; en dan weder Labakan, die te vergeefs zijne schaamte en verwarring zocht te verbergen. ‘Dit bewijs overtuigt mij niet,’ zeide de sultan, ‘maar gedankt zij Allah! ik weet een middel om te ontdekken, of ik al of niet bedrogen ben.’ Hij beval dat men zijn harddraver voor zou brengen, besteeg hem, en reed naar een bosch, dat op eenigen afstand van de stad lag. Daar woonde eene goede toovergodin, die volgens de overlevering, des sultans voorvaderen, meer dan eens uit nood of verlegenheid gered had. Haar verblijf bevond zich te midden van het woud in eene groene, opene vlakte, door hooge cederboomen ingesloten; het werd zelden door den voet eens stervelings verontrust. Hierheen begaf zich de sultan, bond zijn paard aan een boom, bleef in het midden der vlakte staan, en zeide met luide stem: ‘Zoo het waar is, dat | |
[pagina 92]
| |
gij in het uur van nood, mijne vaderen met uwen goeden raad hebt bijgestaan, weiger dan de bede van hun zoon niet en geef mij raad in eene zaak, waarin het menschelijk verstand geen uitweg weet.’ Naauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of een der cederboomen opende zich en eene gesluijerde dame, in een lang wit gewaad, trad te voorschijn. ‘Ik ken uw doel, sultan Saad! en omdat het regtvaardig is, zal ik u mijne hulp verleenen. Neem deze twee doosjes. Laat de beide jongelieden, die voorgeven uw zoon te zijn, hunne keus doen: Hij, die de ware is, zal zekerlijk het regte doosje kiezen, en zoo zullen hierdoor hunne regten beslist worden.’ Zoo sprak de gesluijerde toovergodin en een schoon gevormd blank handje uitstrekkende, overreikte zij den sultan twee ivoren doosjes met goud en edelgesteente omzet en inschriften op het deksel, dat met diamanten ingelegd was en verdween toen. De sultan trachtte te vergeefs deze doosjes te openen, ook stelden de inschriften op het deksel hem | |
[pagina 93]
| |
niet gerust: Op het eene las men: ‘Eer en Roem;’ op het andere: ‘Rijkdom en Geluk’ - en hij meende dat de keus tusschen deze aanlokkelijke zaken zeer moeijelijk zijn zou. Hij onderrigtte de sultane omtrent den uitslag van zijn bezoek in het woud en dit vervulde haar met verwondering en hoop. Hij liet daarop zijn gansche hof in de groote zaal bijeenkomen; twee tafeltjes, waarop hij de doosjes zette, tegen over den troon plaatsen; en zette zich daarna op zijn troon, met de sultane naast zich. De deur der zaal werd daarop door een slaaf geopend en Labakan werd binnengeleid. Deze stapte met een trotschen gang door de zaal, en voor den troon nederknielende, zeide hij: - ‘Wat beveelt mijn heer en vader?’ De sultan stond op en zeidc: ‘Ik twijfel geenzins aan de regtvaardigheid der aanspraak, die gij op den titel van mijn zoon maakt. Een dezer doosjes bevat het bewijs er van. Ik ben verzekerd dat gij het regte zult kiezen.’ | |
[pagina 94]
| |
Labakan stond op en naderde de doosjes. Lang was hij besluiteloos, welk hij kiezen zou, maar zeide eindelijk: ‘Geëerde vader! wat kan begeerlijker wezen, dan het geluk van uw zoon te zijn? Wat edeler dan de rijkdommen uwer gunst? Ik kies het doosje met het opschrift: ‘Rijkdom en Geluk.’ Daarna werd Omar binnengeroepen. Hij zag er somber en verdrietig uit, en wekte dezelfde aandoeningen bij de toeschouwers op. Hij boog zich aan den voet van den troon en werd toen door den sultan onderrigt dat hij een der doosjes, die op tafel stonden, kiezen moest. Hij las beide inschriften en zeide toen: ‘De voorvallen van de laatste dagen hebben mij geleerd, hoe vergankelijk en onzeker rijkdommen en geluk zijn; maar er is een onverteerbaar goed in het hart van den braven; en ofschoon ik door mijne keus eene kroon verlies, kies ik toch u, Eer en Roem!’ Hij leidde zijne hand op het doosje dat hij gekozen | |
[pagina 95]
| |
had en Labakan deed hetzelfde. De sultan verlangde dat zij geopend zouden worden; wat men nu gemakkelijk deed. In Omars doosje lag eene gouden kroon en schepter op een fluweelen kussen; in dat van Labakan eene groote naald en een kluwen garen. De sultan beval hem hunne doosjes te brengen. Hij nam de kroon van het kussen; en - het was verwonderlijk te zien, hoe zij al grooter en grooter werd, tot zij eindelijk den vorm eener gewone kroon had. Hij plaatste haar op het hoofd van zijn zoon Omar, kuste hem op het voorhoofd en verzocht hem zijne regtmatige plaats aan zijne zijde in te nemen. Zich vervolgens tot Labakan wendende, zeide hij: ‘Gij verdient mijne genade niet. Ik spaar uw ellendig leven; maar haast u en verlaat mijn rijk.’ Vernederd en onteerd, kon de kleermakersgezel niet antwoorden. Hij wierp zich voor de voeten van den prins, en met tranen in zijne oogen smeekte hij om vergiffenis. ‘Trouw jegens vrienden, edelmoedig omtrent vij- | |
[pagina 96]
| |
anden, is de grondregel van mijn geslacht,’ hernam prins Omar, hem opheffende, ‘ga in vrede!’ ‘O, mijn zoon!’ riep de sultan, en drukte hem aan zijne borst; en de emirs en edelen omringden den troon vol vreugd. Ondertusschen sloop Labakan, onopgemerkt te midden van het algemeene gejuich, met zijn doosje de zaal uit. Hij ging naar de stallen van den sultan, tuigde zijn Marva op en reed de poort uit, den weg naar Alexandrië op. De laatste week scheen hem een droom geweest te zijn; en alleen het mooije ivoren doosje, met paarlen en diamanten versierd, overtuigde hem dat zijn leven als een prins eene wezenlijkheid geweest was. Toen hij Alexandrië bereikte, reed hij regtstreeks naar het huis van zijn ouden meester, steeg af, bond den toom van zijn paard aan de deur en trad de werkplaats binnen. De meester kende hem in het eerst niet, groette hem onderdanig en wachtte op | |
[pagina 97]
| |
zijne bevelen; maar toen hij hem oplettender beschouwde en zijn ouden Labakan herkende, riep hij zijne gezellen en leerlingen, die in woede op den armen Labakan aanvielen, hem met hunne ellen sloegen, met hunne naalden en scherpe scharen staken, tot dat hij, die zulk een onthaal niet verwacht had, op een hoop oude kleederen neêrzonk. Terwijl hij daar lag, verweet zijn meester hem, dat hij den kaftan gestolen had; te vergeefs verzekerde Labakan dat hij gekomen was om er hem voor te betalen; te vergeefs bood hij de driedubbele waarde er voor aan. Op nieuw vielen zijn meester en diens gezellen op hem aan sloegen hem bont en blaauw, en gooiden hem de deur uit. Hij maakte zijn Marva los, klom er met veel moeite op en reed naar eene herberg. Daar legde hij zijn zwaar, gekwetst hoofd neder; en na vele bittere overwegingen, kwam hij tot het besluit om alle gedachten aan grootheid te laten varen en een eerlijk handwerksman te worden. De zware | |
[pagina 98]
| |
handen zijns meesters en diens knechts hadden voor altoos alle heerschzucht uit hem verdreven. Hij verkocht zijn doosje voor eene aanzienlijke som aan een juwelier, kocht daarvoor een huis en schafte zich eene werkplaats met alle benoodigdheden aan. Hij had een uithangbord boven zijne deur laten plaatsen: ‘Labakan Mr. kleêrenmaker;’ en zat nu met de naald en het kluwen garen, dat hij in het doosje gevonden had, het gewaad dat zijn meester zoo ellendig vernield had, te herstellen. Hij werd afgeroepen en toen hij tot zijn werk wederkeerde, - wat wonder! - ging de naald vlijtig voort, zonder door iemand bestuurd te worden; zij maakte nette regelmatige steken, zoo als Labakan ze in zijne behendigste oosenblikken nooit maken kon. Welk nuttig geschenk had de toovergodin hem gegeven! ook het kluwen garen verminderde niet, al werkte de naald ook nog zoo ijverig. Labakan won weldra klanten, en zijne vermaard- | |
[pagina 99]
| |
heid verspreidde zich wijd en zijd; in één woord hij werkte verwonderlijk met zijne toovernaald, en onophoudelijk ging deze voort, tot het kleed klaar was. Meester Labakan had bijna alle kalandisie der stad, omdat hij zoo goedkoop en zoo goed werkte. Slechts één ding verwonderde de goede bevolking van Alexandrië, en deed hen hunne hoofden schudden; en dit was - dat Labakan geheel zonder knechts en met gesloten deuren werkte. Alzoo werd het inschrift van zijn doosje vervuld. Rijkdom en Geluk! hoewel gematigd, waren het deel van den kleêrenmaker; en als hij van de faam van den jongen sultan Omar, uit iederen mond hoorde gewagen, hoe hij de trots en wellust van zijn volk en de schrik zijner vijanden was, dan dacht de voormalige prins bij zich zelven: ‘Het is beter, dat ik kleêrmaker gebleven ben, want eer en roem zijn dikwijls gevaarlijke zaken.’ Zoo leefde Labakan tevreden met zich zelven en | |
[pagina 100]
| |
zijn stand, terwijl hij geacht werd door zijne medeburgers; en als de naald hare krachten nog niet verloren heeft, zoomt zij misschien nog voort met den eeuwigdurenden draad van de goede toovergodin van den cederboom. |
|