De koning der zwanen en andere verhalen
(ca. 1850-1860)–Anoniem De koning der zwanen en andere verhalen– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Antoon de Zoon van den Molenaar.In een dal, tusschen twee hooge bergen, stond eens een eenzame molen. Het water, dat het groote rad in beweging bragt, was zoo snelvlietend, dat het altoos stroomde. Zelfs in den heetsten zomer wanneer andere molens bij gebrek aan water, moesten stilstaan, of in den strengsten winter, als andere molenvlieten bevrozen waren, kon deze molen steeds voortmalen en behoefde nooit stil te staan. Daarom bragten de menschen hun graan van wijd en zijd; zelfs uit de stad die op het afgelegenste punt van | |
[pagina 18]
| |
het meer lag, waarin het water van dezen stroom zich uitstortte, hier heen. De oude molenaar kreeg echter een tegenzin in den afgelegen molen en het eeuwigdurend geraas dat hij maakte. Eenig geld bespaard hebbende, besloot hij den molen te verkoopen, om in de stad zijne overige dagen te slijten. Nadat hij den koop gesloten en het geld ontvangen had, overhandigde hij den kooper den sleutel van den molen met deze woorden: ‘Vriend! gij hebt mij eerlijk betaald, daarom wil ik u een goeden raad op den koop toegeven. Zoo gij nu en dan door vreemde lieden, van eene kleine gestalte bezocht wordt, die zekere gunsten van u verlangen, volg mijn raad en verpligt hen in wat zij van u begeeren. Gij zult er u, zoo doende, wel bij bevinden.’ - Toen wenschte de oude molenaar hem een goeden dag en ging zijn weg. De nieuwe molenaar nam bezit van den molen met zijne vrouw en zijn eenig kind antoon. Daar hij werkzaam, naarstig en bekwaam in zijn werk | |
[pagina 19]
| |
van eene matige leefwijze en zijne vrouw eene goede huishoudster was, moest het niemand verwonderen, dat zijne inkomsten vermeerderden en hij in uiterlijk aanzien toenam. Gedurende een half jaar hoorde noch zag hij iets van het dwergachtige geslacht, waarvan de oude molenaar bij zijn vertrek gesproken had; toen, op zekeren morgen, dat hij buiten de deur van den molen stond, een vrouwtje, omstreeks twee voet groot, zoo onverwacht voor hem stond, dat hij er van ontstelde. Met een helder stemmetje sprak zij hem aldus aan: ‘Goeden morgen, buurman! Ik kwam u vragen of gij heden middag uwe schutdeuren openen en uw molen voor een half uurtje wildet stil laten staan. Wij hebben onze groote wasch gekregen en willen nu onze tobben leêgen, hetwelk een vloed zal veroorzaken, die welligt uw molen zou hinderen. Vaarwel! ik bid u, denk aan mijne vriendelijke waarschuwing.’ Zij knikte en verdween even spoedig als zij gekomen was. | |
[pagina 20]
| |
De molenaar wist niet wat er van te denken. Hij had nooit te voren van deze buren gehoord. Nog onlangs was hij in het dal geweest, om brandhout voor den winter te hakken en had volstrekt geen spoor van bewoners in het stille sombere woud ontdekt. ‘Behalve dat,’ dacht hij, ‘waar zij ook zijn mogen, en al hebben zij zoo'n groote wasch, waarvoor zal ik mijn molen laten stilstaan? Neen, neen! het zal niet gebeuren, zorgvuldig buurtje! er moet van daag nog veel meel gemalen worden, en wij hebben geen tijd te verliezen.’ Hij ging aan zijn werk en vergat de waarschuwing. Toen hij evenwel met zijne vrouw en zijn zoon aan het middageten zat, kwam een der knechts haastig binnen, roepende: ‘Meester! meester! heeft het watermeisje u niet gewaarschuwd, zoo als zij gewoon was mijn ouden meester te doen? Zij en de haren hebben hunne groote wasch, en hebben hunne tobben geledigd. Hoor! hoe de stroom ruischt en woedt; en het rad draait als of het door een or- | |
[pagina 21]
| |
kaan wordt rondgedreven! De hemel is helder, - het heeft niet geregend; en zie hoe de stroom bruist! De verschrikte molenaar zag uit het venster. Hij werd bleek van angst en zeide: ‘Wat weet ik van de waterheks en haar verfoeijelijken waschdag? Boosaardige toovenares!’ Binnen weinige uren hernam de stroom zijn gewonen loop en keerde tot zijn vorigen stand terug; maar de wielen en raderen van den molen waren beschadigd; en de zak van den molenaar leed onder de uitgave voor de herstellingen en den stilstand van het werk. Hij verloor nu menig half uur en veel geld bovendien. Eenigen tijd daarna klepte en maalde de molen even als vroeger. Op zekeren dag stond de molenaar aan het raam en beschouwde het weiland en zeide bij zich zelven: ‘Dat gras ziet er zeer goed uit, het weder is schoon; dat weiland moet morgen gemaaid worden.’ Terwijl hij dus stond en keek, zag hij twee groote | |
[pagina 22]
| |
bellen uit den sloot, die de weide omringde, opstijgen en over het lange gras hem te gemoet zweven; en toen zij berstten kwamen twee lichtvormige gestalten, als jonge meisjes, uit haar te voorschijn, - die zoo doorschijnend waren, dat hij zoo hij meende, door haar heen het gras zien kon, waarover zij zweefden. Eene bevallige stem sprak: ‘Goeden dag, molenaar! wij vragen u verlof om heden avond op deze weide te dansen.’ Ofschoon zeer verbaasd, antwoordde de molenaar op een knorrigen toon: ‘Wat! op mijn weiland dansen, om mijn gras plat te trappen!’ De stem antwoordde: ‘Wij zullen uw gras niet schaden: wij en onze vriendinnen dansen zoo ligt, dat wij naauwelijks de toppen van uw lang gras zullen aanraken.’ De molenaar antwoordde bits: ‘Waarom vraagt gij mij dan? Als gij mijn gras niet vertrapt, moogt gij om mijnentwil het geheele jaar door dansen.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Ik dank u,’ hernam de luchtgestalte; ‘alleen verzoeken wij u, dat gij, om uws zelfs wil uw gras niet maait, voordat eene regenbui het na onzen dans bevochtigd heeft. Denk er aan.’ Zij verdwenen als een ligte damp. ‘Zotskappen!’ bromde de molenaar: ‘heb ik ooit zulke wartaal gehoord? Moet ik het hooijen uitstellen tot het regent. Misschien krijgen wij den geheelen zomer zulk schoon, droog weêr niet terug. Ik zal mijn volk morgen uitzenden om het te maaijen.’ Hij keerde naar den molen terug en gaf zijne bevelen, maar sprak tot niemand een enkel woord van wat hij gehoord en gezien had. Toen Antoon, de zoon van den molenaar 's avonds naar bed ging, zag hij door het venster en riep: ‘Vader! daar is een vreemde man met eene lantaarn in de weide. Wat loopt hij hard en wat springt hij! Daar is er nog een! vader! kom toch en zie eens!’ De molenaar en zijne vrouw gingen beiden aan | |
[pagina 24]
| |
het venster en beschouwden de weide, die vol ronddansende flaauwe lichtjes was, welke nu eens een grooten kring vormden, of zich in alle rigtingen verspreidden; dan weder verward door elkander zweefden; en de vrouw zeide: ‘dat kunnen niet anders als dwaallichten, of rondzwervende Willies zijn. Zij stijgen uit den moerassigen grond op, en worden door den wind voort gedreven. Wee den ongelukkigen reiziger die zich op hen verlaat!’ Na nog eene poos gezien te hebben, gingen allen naar bed. Den volgenden dag werd het bevel van den meester volbragt en het hooi gemaaid. Het weder was zoo schoon, dat het hooi in weinige dagen gedroogd en in de schuur gebragt was. Niet zoodra had echter het vee van het hooi begonnen te eten of het werd doodelijk ziek. Binnen weinige weken waren de stallen ledig; en zclfs de schapen en zwijnen, die in de weide gedreven waren om daar te grazen, deelden in hetzelfde lot. De molenaar kocht andere koeijen, en voedde haar met | |
[pagina 25]
| |
hetzelfde hooi; maar ook deze stierven. Hij raasde en tierde; beschuldigde de knechts van nalatigheid, en was zoo slecht geluimd, dat zijne vrouw en zijn zoon geen woord tot hem durfden spreken. Hij ging naar de stad om den ouden molenaar op te zoeken en hem zijn verlies mede te deelen. De goede, oude man zeide hem, dat hij de waarschuwing, die hij hem bij zijn vertrek gegeven had, moest hebben vergeten, of onvriendelijk jegens zijne vreemde, kleine naburen geweest zijn; hij raadde hem zijn hooi te verbranden, en zorg te dragen van in het vervolg geene kwade luim meer te toonen. De molenaar keerde naar huis terug, en verbrandde zijn hooi. Toen leende hij geld om ander vee te koopen; waarin hij naar wensch slaagde; maar de molenaar gevoelde zich zeer ongelukkig over het verlies, dat hij geleden en de schulden die hij gemaakt had. Hij arbeidde voortaan naarstiger; stond vroeger op en vermaande zijne vrouw in het huishouden | |
[pagina 26]
| |
ook wat spaarzamer te zijn. Het voedsel dat hij zijnen werklieden gaf, was minder goed dan te voren; en voor geen enkelen arme, die het waagde aan zijne deur aan te kloppen, opende hij eene liefdadige hand. Op zekeren dag kwam een man, van eene zeer kleine gestalte, die in het bruin gekleed en wiens gelaat van dezelfde kleur was, met een zakje in de hand aan de molendeur aankloppen, en vroeg om een weinig meel. De molenaar keek zwart en gebood hem heen te gaan. ‘Ik vraag slechts een weinig; zie, mijn zakje is zoo klein, dat er niet meer dan een paar handen vol in gaan.’ Nog ontevredener, omdat de bruine man op zijn verzoek aandrong, hervatte de molenaar: ‘Ik wil je volstrekt niets geven.’ - ‘Heb medelijden!’ smeekte de bruine man: ‘ik moet meel hebben; en gij moet het mij geven, of ik zal er u honderdvoudig voor doen boeten.’ | |
[pagina 27]
| |
De ongevoelige molenaar werd woedend; en ondanks het nederig bidden en smeeken van het ventje liet hij den grooten hond los en hitste hem op den lastigen bedelaar aan. Toen het mannetje over de hooge haag van den tuin klauterde, sloop Antoon door de achterdeur naar buiten, ging zachtjes naar de haag, en zeide: ‘Wacht een oogenblik, en geef mij uw zak.’ De kleine man reikte hem den zak door de haag toe, en Antoon liep naar den zolder, waar verscheidene zakken stonden. Uit een dier zakken vulde hij het zakje met het fijnste meel, dat zijns vaders molen kon malen; toen haastte hij zich naar de haag terug en gaf het den kleinen vent, die het met vreugde aannam en Antoon hartelijk voor zijne vriendelijkheid dankte, er bijvoegende: ‘Zoo gij ooit in groote verlegenheid verkeert en hulp behoeft, kom dan aan de bron bij gindschen eik.’ Hij knikte tot afscheid en Antoon zag hem haastig het steile pad dat over den berg leidde, bestijgen, | |
[pagina 28]
| |
tot hij in de duisternis van het woud verdween. ‘Arm ventje!’ dacht Antoon, ‘wat haast hij zich! zeker woont hij op de bergen, en kan geen meel krijgen, en is daarom aan vaders molen gekomen. Misschien heeft hij een kind, dat honger lijdt, en dat hij nu wat pap of soep wil kooken. Het was zeer verkeerd van mij, zonder vaders weten, meel uit de zakken te nemen; maar het mannetje scheen het zoo noodig te hebben; want hij smeekte zoo vurig, dat het eene grootere onregtvaardigheid geweest zou zijn, geen medelijden met hem gehad te hebben. Ik zal naar moeder gaan en haar vragen, of zij mij wat minder voor mijn ochtend- en avondeten wil geven, om zoo doende het verlies van het meel te herstellen.’ Hij ging dan naar zijne moeder en verhaalde haar wat hij gedaan had, die het hem gaarne vergaf, omdat hij het dadelijk bekende, en omdat hij liever wenschte zelf er door te lijden, dan zijn vader nadeel te berokkenen. | |
[pagina 29]
| |
De zomer liep ten einde en het waaide en regende vreeselijk. In het bovendal ontstond eene waterhoos, die zulk een onverwachten en verschrikkelijken vloed veroorzaakte, dat de molenaar en zijn huisgezin naauwelijks den tijd hadden, hun leven door de vlugt te redden, en zij alles, zelfs het vee in de stallen, aan de woede van het vernielende water moesten achterlaten. Terwijl de onweêrstaanbare vloed op het hevigst woedde en alles vernielde, sloeg de bliksem in den molen en stak hem in brand; zoodat, wat het eene element spaarde, door het andere vernield werd. Van den heuvel, waarop de molenaar en zijne familie eene schuilplaats gezocht hadden, zag deze, hoe al zijne bezittingen eene prooi van het verterende vuur en het verzwelgende water werden. In den morgen was hij nog in het bezit geweest van huis en land en 's avonds kon hij niets het zijne noemen als dien ellendigen puinhoop. Toen het water teruggetrokken en het vuur uitgedoofd was, maakte de molenaar een ellendig ver- | |
[pagina 30]
| |
blijf in den eenigen hoek, die van den molen nog was blijven staan; en hier woonde hij nu met zijne vrouw en zijn kind in de uiterste armoede. Eenmaal kende de molenaar geene andere zorg als om schatten te verkrijgen en op te hoopen; thans was hij zoo ter neêr geslagen, dat hij jammerende rondliep en den hemel beschuldigde, dat deze hem zoo onregtvaardiglijk bedroefd had. Weldra begon ook zijne vrouw te kwijnen, en werd ernstig ziek, tot overmaat van ramp voor den armen molenaar. De goede Antoon gevoelde veel smart over de ellende zijner ouders, maar vooral over de ziekte zijner moeder, die nu niet meer in staat was haar armoedig bed van mos en bladeren te verlaten. Twee geiten waren aan de algemeene verwoesting ontsnapt. Voor deze droeg hij zorg en dreef haar iederen morgen op de bergen. Eens, dat hij met haar was uitgegaan, sloeg hij hetzelfde pad in, langs hetwelk de bruine man verdwenen was, toen hij den molen verliet; en ging | |
[pagina 31]
| |
verder dan ooit te voren, totdat hij aan een grooten eik kwam, aan wiens voet hij een hol ontdekte, dat door eene bron scheen gevormd te zijn. Bij den ingang van dit hol aan den voet van den boom, zette Antoon zich op eene bank van mos en zoden neder en liet zijne geiten naar welgevallen grazen en huppelen. ‘Ach!’ zeide hij, ‘als vader maar wat vrolijker en moeder weêr geheel hersteld ware, zou alles nog te regt komen. Al hadden wij geen molen, en slechts droog brood met geitenmelk, toch zou ik nog tevreden zijn! Als ik grooter ben, zal ik eerlijk en vlijtig werken en het geld, dat ik dan verdien, aan mijne ouders geven.’ Met deze gedachten sliep hij in. Hij had nog niet lang geslapen, toen hij zich twee maal bij zijn naam hoorde noemen. Op dit geluid zijne oogen openende, zag hij door den ontsloten achtergrond van het hol in eene donkere laan, aan welks ingang het bruine mannetje stond, die vriendelijk knikkende tot hem | |
[pagina 32]
| |
zeide: ‘Zijt gij daar eindelijk? Gij hadt reeds eerder hier heen moeten komen. Ik mag van daag niet uitgaan, lief kind! maar kom zonder vrees binnen; gij zult het u niet beklagen. Ik zal u mijne woning en mijn tuin laten zien, die u zeker zullen bevallen.’ Geheel verbaasd volgde Antoon het bruine mannetje der mijnen; en nadat zij langen tijd hunnen weg vervolgd hadden, kwamen zij aan een schitterenden steenen gang. Daar zij steeds voortgingen, werd het al lichter en lichter, en weldra sloegen zij een gang in, die door dikke ijzeren muren omgeven was. Uit dezen kwamen zij in een anderen, met blanke koperen muren, die naar eene groote zaal geleidde, met eene gepolijst zilveren zoldering en pilaren. Uit deze zaal kwam men door eene vouwdeur in een prachtig vertrek met muren, zoldering en grond van zuiver goud; en vensters van doorschijnend kristal. De volgende kamer was bedekt met roode robijnen en had vensters, die uit | |
[pagina 33]
| |
groote diamanten bestonden. Het mannetje toonde Antoon verscheidene andere zalen en kamers, die allen met verschillende soorten van edelgesteenten prijkten, zoo als: saffieren, topazen, smaragden en amatisten. Ten laatste kwamen zij in een voorportaal met een koepeldak en pilaren van het schitterendst gepolijst staal. ‘Mijne broeders zullen verheugd zijn u te zien,’ zeide de bruine man: ‘kom in den tuin.’ Toen zij er in kwamen, was Antoon nog meer verrukt dan bij al hetgeen, hij vroeger gezien had. De tuin was ingesloten door eene kunstig gewerkte omheining van goud- en zilverdraad. Nog nooit had Antoon zoo veel bedden met in vollen bloei staande fraaije bloemen, nog nooit zoo veel boomen met vruchten, die hem onbekend waren, gezien. In plaats van met gruis of zand, waren de wandelpaden met ronde steentjes van graniet, marmer, agaat en jaspis belegd. Op een der wandelwegen speelden de bruine man- | |
[pagina 34]
| |
netjes. Zij hoopten keisteentjes op een, sprongen er over heen en schaterden van lagchen, als een hunner er niet oversprong of op den grond tuimelde. Toen Antoon hen naderde, riepen zij: ‘Welkom, Antoon!’ - liepen naar hem toe, pakten hem bij het hoofd, en zagen hem vriendelijk in de oogen. Zij verzamelden eenige vruchten, en boden ze den kleinen knaap aan, die ze op at en zeer lekker vond. Na eenigen tijd in gezelschap der bruine mijnwerkers gespeeld te hebben, zeide een hunner: ‘Komaan: wij zullen onzen vriend bij de notenboomen brengen. Toen liepen zij allen naar de andere zijde van den tuin, waar eene lange rei van notenboomen stond, die gouden en zilveren noten droegen en die er eveneens uitzagen, als die boomen, welke de engeltjes op Kersavond aan brave kinderen brengen. De bruine mannen namen lange stokken en begonnen de noten af te slaan. Zij gaven Antoon ook een stok en moedigden hem aan hun voorbeeld | |
[pagina 35]
| |
te volgen. Nadat zij aldus een groot aantal noten hadden opgezameld, plaatsten zij zich in een kring en begonnen de noten onder elkander te verdeelen; ook Antoon kreeg zijn deel. Een der mannetjes bragt eene dikke diamanten naald, en reeg Antoons noten aan een blaauw zijden koord. Dit halssnoer werd zoo lang, dat het, toen hij het Antoon om den hals deed, tot op diens kniën hing. Toen zeide de bruine man: ‘Het wordt tijd voor u om terug te keeren; uwe ouders zullen u gezocht hebben. Maar eerst wil ik u nog een heerlijken sinaasappel voor uwe moeder en een granaatappel voor uw vader geven, dien hij zeer zorgvuldig moet opensnijden. Hij zal zeker wel weten welk gebruik hij heeft te maken van wat de appel in zich bevat. Zeg hem, dat wij hem dit zenden als eene belooning voor het maal, dat gij ons van zijn meel, zonder zijne toestemming, bereid hebt, en dat wij dit alleen om u doen.’ Antoon vroeg zeer nederig of hij het halssnoer | |
[pagina 36]
| |
voor zich mogt behouden; waarop de bruine man antwoordde: ‘dat men het hem gegeven had, om er mede te doen, wat hij wilde.’ Antoon meende dat het halssnoer zijn vader weder rijk zou maken, en besloot het hem te geven. Toen nam hij afscheid van zijne voorkomende vriendjes; en zijn geleider voerde hem terug door de koperen, ijzeren en steenen gangen en door het duistere hol. Toen zij digt bij den ingang waren, zeide het kleine ventje: ‘Nu moet ik u verlaten. Ik mag niet verder gaan. Ga heen en leg u neder op het zachtste mos aan den voet van dien boom, en rust daar uit; want gij hebt eene grootore reis gemaakt, dan gij wel denkt; zoo gij ten minste niet te vermoeid wilt zijn, om nog dezen avond uwe woning te bereiken. Toen Antoon buiten in de vrije lucht kwam, gevoelde hij, dat hij zeer vermoeid was; hij was daarom blijde, dat hij weder op het mos kon gaan liggen, waarop hij ingeslapen was, voordat hij in het | |
[pagina 37]
| |
hol ging. Hij sliep weder rustig in. Toen hij wakker werd, was de zon reeds ondergegaan. Hij wreef zijne oogen, zoo als men gewoonlijk na eene lange sluimering doet, zag zijne geiten digt bij zich grazen en begon nu te begrijpen dat het geheele voorval in het hol slechts een droom was. Hij sprong op, en dreef zijne geiten zoo spoedig mogelijk voor zich uit, om nog, voor het geheel duister werd, te huis te komen. Zoodra zijne moeder hem zag, vroeg zij hem op een zachten toon: ‘Waar zijt gij zoo lang geweest? Drie dagen lang hebben wij u overal gezocht; wij waren zeer ongerust, daar wij stellig dachten, dat u eenig ongeluk was overgekomen.’ Antoon antwoordde: ‘Ik ben dezen namiddag aan de bron bij den eik geweest en heb daar een poosje geslapen, - dat is alles. Wat meent gij met uwe drie dagen?’ ‘Neen, neen kind! uw vader heeft u den eersten dag te vergeefs bij die bron gezocht. Daarna heeft hij op de heuvels en in de dalen, overal rond- | |
[pagina 38]
| |
gedwaald en is meer dan eens bijna wanhopig uitgegaan om u te zoeken, - Maar kom eens hier, mijn kind, en laat mij dat schitterende ding eens zien, dat gij om den hals hebt.’ Op dit oogenblik trad zijn vader binnen. ‘Ha, Antoon! waar zijt gij geweest? Ik dacht dat ik u voor altoos verloren had.’ Antoon zag nu eens naar zijne ouders; dan weder naar het halssnoer, dat hij, in zijne haast om te huis te komen, niet bemerkt had en riep uit: ‘Neen! neen! het is dan geen droom! Ik moet inderdaad bij de bruine mannetjes, in hun huis en tuin geweest zijn. Deze gouden en zilveren noten groeijen op hunne boomen;’ en in zijn zak tastende, haalde hij de vruchten te voorschijn. ‘Zij hebben mij ook geschenken voor u gegeven. Dit is voor u, vader! en heet een granaatappel: gij moet hem zorgvuldig openen, en wel weten wat gij er mede doen moet; deze lekkere sinaasappel is voor u, moeder, om op te eten.’ | |
[pagina 39]
| |
Terwijl hij dit zeide, gaf hij ieder hunner het geschenk van den bruinen man. Zijne moeder nam den sinaasappel met een vriendelijken blik aan en at hem aanstonds met veel smaak op. Niet zoo zijn vader. Hij nam den granaatappel van den knaap aan, beschouwde hem met argwaan en vroeg Antoon: ‘Wie zijn die bruine mannetjes, van wie gij spreekt?’ ‘Wel, vader! herinnert gij u dat kleine bruine mannetje niet meer, dat eens, het was in den zomer, aan den molen kwam, en u om wat fijn meel in zijn zakje vroeg? Gij wildet hem niets geven, en jaagdet hem weg; maar ik had zoo 'n medelijden met hem, dat ik in stilte zijn zakje met het fijnste meel vulde. Zij zijn net gekleed als mijnwerkers, vader!’ ‘En zendt hij mij een geschenk?’ zeide de molenaar, wiens geweten ontwaakte, terwijl hij de vrucht bijna vallen liet. ‘Wat moet ik er mede | |
[pagina 40]
| |
doen? Er kan wel iets in zijn om mij te dooden, of ten minste, om mij te schaden.’ ‘O neen, vader! Zij zijn te goed om wraak te nemen. Zij zenden den granaatappel omdat het meel, hetwelk ik hun gaf, u toebehoorde. Er is niets kwaads in, ik ben er verzekerd van. Ik bid u, open hem.’ ‘Ja, waarlijk,’ zeide de moeder, ‘ik weet, dat de geschenken van de bruine mannetjes altijd geluk aanbrengen. Ik gevoel mij zelfs veel beter, sedert ik mijn sinaasappel heb gebruikt.’ ‘Welaan!’ zeide haar man, ‘dan zal ik mijnen appel ook openen en hem opeten; want anders kan ik er toch niets mede doen.’ Terwijl hij dit zeide, plukte hij de schil van den appel; en wat viel er uit? - geene aardige pitjes, maar - geslepen, schitterende diamanten. ‘Edelgesteenten!’ riep de verbaasde molenaar; ‘die kan ik voor eene groote som verkoopen en clan mijn molen weder laten op- | |
[pagina 41]
| |
bouwen.’ Reeds den volgenden dag ging hij naar de stad, en keerde 's avonds met een, door drie paarden getrokken wagen, vol huisraad, levensmiddelen en kleederen, terug; en bovendien had hij nog drie kistjes met goudstukken, die hij van een juwelier voor de diamanten ontvangen had. De molen en het woonhuis werden nu grooter en sierlijker dan vroeger weder opgebouwd en alles gemakkelijker ingerigt. In het volgende jaar hoorde men weder gestadig het molenrad kleppen; de boerderij was weder met koeijen en schapen voorzien; de plaats voor het pluimgedierte, de bijenkorven, de schoone tuin, alles was weder bloeijend en in goede orde. Van wijd en zijd bragt men weder koren naar den molen, en de molenaar was weder een werkzaam en welvarend man; en niet meer zoo ongevoelig als hij vóór zijne ongelukken geweest was. Wanneer er nu iemand om eene hand vol meel vroeg, behoefde Antoon niet in stilte naar den zol- | |
[pagina 42]
| |
der te sluipen om zijn zakje te vullen, buiten weten van zijn vader. Nu, zelf het bittere der armoede ondervonden hebbende, deelde hij gaarne het goede, dat de Voorzienigheid hem schonk, met de behoeftigen en treurenden; en hij en de zijnen werden voortdurend gezegend. |
|