De koning der zwanen en andere verhalen
(ca. 1850-1860)–Anoniem De koning der zwanen en andere verhalen– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
[pagina VII]
| |
[pagina 1]
| |
De Koning der Zwanen.Er was eens een lief meisje dat delphina heette; zij was zoo goed, zoo aanvallig, dat iedereen haar beminde. Dit meisje had eene vriendin hilda genaamd, die eveneens een zeer goed meisje was; en zij beminden elkander teederlijk. Toen in den winter de sneeuw dik op heuvel en veld lag, werd hilda ziek en hare ouders maakten zich zeer ongerust over haar. Zij kon volstrekt niet eten; lag nu eens in eene heete, dan weder in eene koude koorts en werd maar niet beter, hoewel zij | |
[pagina 2]
| |
zorgvuldig opgepast werd, een goeden doctor had en veel geneesmiddelen gebruikte. Als hare jeugdige vriendinnen haar nu en dan bezochten, zeide zij dikwijls: ‘Geef mij aardbeziën. Wie uwer wil aardbeziën voor mij gaan zoeken, opdat ik beter worde?’ Zeiden hare ouders dan: ‘Lieve hilda! het is winter: er zijn nu geene aardbeziën,’ dan rigtte hilda zich in haar bed op en zeide: ‘Ver achter gindschen hoogen heuvel is eene bemoschte helling; daar zijn aardbeziën in overvloed. Wie wil daar heengaan en ze voor mij halen? Slechts ééne dier mooije roode bessen, - slechts ééne.’ De kinderen verlieten de kamer en zeiden tot elkander: ‘Hoe dwaas spreekt de arme hilda van aardbeziën! Zeker droomt zij!’ Maar delphina was zeer treurig dat zij hare lieve vriendin niet helpen kon. Eensklaps zeide zij: ‘Wie wil met mij over de bergen gaan om aardbeziën te zoeken? Het zal gewis eenige troost zijn voor de arme hilda, als zij ziet, | |
[pagina 3]
| |
dat wij achter den heuvel gaan zoeken.’ Niemand wilde haar vergezellen, en allen keerden huiswaarts Delphina vervolgde eenzaam haren weg en ging door een digt bosch. Een smal voetpad geleidde tot op en over den heuvel door een ander bosch van hooge eiken en beuken. Zij kwam op eene plaats waar drie paden in elkander liepen. Zij stond een oogenblik stil, daar zij niet wist welken weg in te slaan, toen zij eensklaps een mannetje door de boomen zag naderen. Hij had een groenen hoed op het hoofd, met eene veder zoo wit als sneeuw. Zijn gewaad was gemaakt van het zachtste zwanendons: hij droeg een ivoren boog over den schouder, en een kleine zilveren jagthoren hing aan zijne zijde. ‘Wat zoekt gij hier, lief juffertje?’ zeide hij met eene vriendelijke stem. ‘Ach!’ zeide delphina, ‘ik heb eene zieke vriendin, die naar aardbeziën verlangt, welke haar, zoo zij zegt, weder gezond zullen maken. Ik weet wel dat het winter is; maar ik geloof dat ik hier | |
[pagina 4]
| |
iets zal vinden, dat haar genoegen doet; en ik hoop niet met geheel leêge handen terug te keeren.’ ‘Kom met mij,’ zeide de kleine jager: ‘ik zal u eene plaats aanwijzen, waar gij vinden zult, wat gij hier zijt komen zoeken.’ Hij ging voor haar uit, geleidde haar langs verscheidene kronkelpaden, tot waar het woud minder begroeid, de lucht warmer en het als in de lente was, tot zij ten laatste aan een ijzeren hek kwamen. Het mannetje sloot het open en zeide: ‘ Als gij nu regtuit gaat, zult gij vinden wat gij zoekt.’ Delphina wilde het goedhartige mannetje danken, maar plotselings was hij verdwenen. Zij ging eenige voetstappen verder, en kwam aan eene groene helling. Hier was het geen winter meer. De zon scheen warm aan den wolkeloozen blaauwen hemel; de vogels zongen vrolijk; en op eenigen afstand zagzij den grond als bezaaid met de schoonste aardbeziën. | |
[pagina 5]
| |
Hoe blijde was het goede meisje! Haastig vulde zij het mandje dat zij medegebragt had, en wilde nu zoo spoedig mogelijk naar hare lieve, zieke vriendin wederkeeren. Maar nu kon zij in de haast den terugweg niet wedervinden. Zij kwam aan het ijzeren traliewerk, dat het bosch omringde; maar al hare pogingen, om den uitgang te vinden, waren vruchteloos. In grooten angst liep zij nu eens dezen, dan genen weg; maar zij zag geen uitgang. Toen vernam zij op eenigen afstand den schellen toon van een fluitje en riep vol vreugde uit: ‘Ik hoor eenig geluid: er is zeker iemand in dit bosch, die mij den weg zal wijzen.’ Zij spoedde zich haastig voort door het kreupelhout in eene andere rigting, en aanschouwde eensklaps een tooneeel dat haar zeer verbaasde. Vóór haar lag eene uitgestrekte groene weide, door een helder meer omzoomd, waarop verscheidene statige, schoone zwanen bevallig rondzwommen. In het mid- | |
[pagina 6]
| |
den van het meer lag een klein eiland, met een groot paleis door bloemtuinen en oranje-boschjes omgeven. Toen zij den oever van het meer naderde, bemerkte zij een mannetje, dat daar zat en er minder vriendelijk en bevallig uitzag dan de kleine jager in het woud. Hij had een groot hoofd met borstelig haar en een grijzen baard die tot op zijne kniën hing. In de eene hand hield hij een fluitje en in de andere een dun stokje. Delphina gevoelde eerst eenige vrees hem aan te spreken en bleef op een kleinen afstand staan. Zij bespeurde weldra dat hij op de zwanen passen en zorgen moest, dat zij niet uit het water gingen. Zoodra eene hiertoe pogingen aanwendde, begon hij te fluiten en zoo zij niet gehoorzaamde, gebruikte het mannetje zijn stokje, dat de eigenschap bezat, langer of korter te worden, zoo als hij verlangde. Delphina zag niemand als het oude mannetje en tevens geen middel het paleis te bereiken; daarom waagde zij het te vragen: ‘Goede vriend! kunt gij | |
[pagina 7]
| |
mij zeggen, hoe ik uit dit bosch en op den weg naar mijne woning kom?’ De Grijsbaard zag haar vol verwondering aan, maar sprak geen woord; hij beduidde haar alleen, dat zij zou gaan zitten; wat zij dan ook deed. Toen floot hij; en dadelijk kwam eene groote zwaan uit het meer en legde zich voor hem neder. Het oude mannetje ging op den rug van de zwaan zitten, sloeg een zijner armen om den hals van het beest en de trouwe zwaan zwom met hem over het meer; daar steeg hij af en ging in het paleis. Delphina wachtte eenigen tijd, verlangend om te zien wat er verder zoude gebeuren; want zij was niet meer bevreesd. Weldra zag zij eene kleine, groene, met zilver versierde boot, door vier zwarte zwanen getrokken, uit eene bogt van het meer te voorschijn komen. Het verhemelte der boot had de gedaante van twee vleugels, die twee kleine zitplaatsen overschaduwden, wier voorste gedeelten in denvorm van een zwanenhals uitliepen. | |
[pagina 8]
| |
Grijsbaard zat er in en zag er veel vriendelijker uit dan te voren. Hij wenkte delphina er ook in te stappen, waarin zij bewilligde. Toen voeren zij, o, zoo prettig! over liet meer; en zoodra zij aan den oever gekomen waren, reikte bij haar de hand, hielp haar uit de boot en geleidde haar naar het paleis. In eene groote met licht blaauw en wit marmer versierde zaal, zat de koning der zwanen; hij droeg een gewaad van de helderst witte zijde, omboord met zwanendons; eene gouden kroon op het hoofd en was omringd door een aantal rijkgekleede bedienden. ‘Wat zoekt gij in mijn koningrijk?’ vroeg hij. ‘Ik heb gevonden wat ik zocht,’ antwoordde delphina, maar ik bid u, laat iemand mij op den regten weg huiswaarts brengen; want ik merk dat ik eene verkeerde rigting heb ingeslagen.’ ‘Zeer wel,’ zeide de koning, ‘het zal geschieden; maar het is de gewoonte, dat ieder die in dit koningrijk komt, den koning der zwanen een geschenk geeft. Wat hebt gij aan te bieden?’ | |
[pagina 9]
| |
‘Helaas!’ hernam delphina, ‘ik heb volstrekt niets; als ik het geweten had, zou ik zeker iets mede gebragt hebben.’ ‘Gij hebt aardbeziën,’ hervatte de koning, ‘en boven alles houd ik van aardbeziën. Geef ze mij, en dan zal een mijner bedienden u den weg wijzen.’ ‘Helaas! ik kan ze allen u niet geven,’ ging delphina voort; ‘deze aardbeziën zijn voor mijne zieke vriendin, en zij zal zeker sterven als zij geene aardbeziën krijgt. Maar gaarne wil ik er u eenigen van geven.’ Bij deze woorden nam zij verscheidene schoone aardbeziën, met de stengels en bladeren; bond ze tot een bosje met een lint dat in hare haren gevlochten was, en overhandigde ze den koning. ‘Hartelijk dank, meisjelief!’ zeide de koning; ‘ga nu heen: deze man zal u geleiden; maar doe naauwkeurig wat hij van u verlangt.’ De oude man met den grijzen baard wachtte haar reeds; en nadat. delphina van den koning afscheid genomen had, voerde hij haar in den tuin, bond haar een schoo- | |
[pagina 10]
| |
nen doek voor de oogen, floot en vatte haar op hetzelfde oogenblik bij den arm. Zij hoorde het ruischen van vleugels; zij voelde dat de wind haar steeds kouder en kouder in het aangezigt blies, maar wist niet of zij zich bewoog; ook kon zij niets zien. Eindelijk hield het geruisen van vleugels op, en de oude man zette haar op den grond. ‘Tel nu tot twintig, lief kind! dan moogt gij den doek afdoen, maar niet vroeger. Bewaar hem zorgvuldig; op een bepaalden tijd zal hij van u teruggeëischt worden.’ Zij telde tot twintig, en toen zij den doek had afgedaan, bevond zij zich op den heuvel, tegenover het huis van hare vriendin hilda; te midden van sneeuw en ijs. Zij zag op naar den hemel, en ziet! daar vloog een groote vogel, waarop de oude man zat, even als zij hem vroeger op het meer had aanschouwd. Toen haastte zij zich naar hare vriendin hilda, die nog te bed lag, steeds de woorden herhalende: ‘Wie wil mij aardbeziën halen, om mij gezond te maken?’ | |
[pagina 11]
| |
‘Hier zijn ze,’ zeide delphina, en overhandigde hilda het bosje. Iedereen was verwonderd en wenschte te weten, hoe delphina er aan gekomen was. Maar naauwelijks had zij begonnen hare zonderlinge lotgevallen te verhalen, of hilda had al de aardbeziën reeds opgegeten. Toen keerde de kleur der gezondheid op haar gelaat en de kracht in hare leden weder, en hilda zeide: ‘Ik dank God en u, lieve delphina! nu ben ik weêr geheel wel!’ Zij stond op en was inderdaad geheel hersteld. Wie kan zeggen, hoezeer de ouders delphina dankten en zegenden? Zij was waarlijk een goed en braaf meisje; en toen zij grooter werd, wenschte iedereen, dat zijne kinderen haar mogten gelijken. Eens dat delphina met hare moeder op het veld wandelde (zij was nu zoo groot, dat zij, die haar alleen gezien hadden toen zij nog een kind was, haar niet zouden herkend hebben) zag zij omhoog en bemerkte eene zwarte stip, die al grooter en | |
[pagina 12]
| |
grooter werd, naarmate zij lager kwam; en eindelijk ontdekte zij, dat het eene verbazend groote zwaan was, veel grooter dan onze zwanen, en dat zij op haar aanvloog. Op den rug van de zwaan stond eene tent met gouden gazen gordijnen; en toen de zwaan zachtkens op den grond was nedergedaald, trad uit de tent een mannetje met vriendelijke oogen - dit was de koning der zwanen. ‘Ik heb vernomen,’ zeide hij, ‘dat gij binnen kort een vrolijk feest zult vieren; en daar gij toen gij nog een kind waart, mij een geschenk gaaft en gij zoo goed, zoo braaf en zoo onschuldig zijt opgegroeid, wil ik u, op mijne beurt, ook een geschenk geven.’ Terwijl hij deze woorden sprak, zette hij haar eene kostbare kroon op het hoofd. Zij was van goud gemaakt, in den vorm van aardbeziën bladeren gewerkt; en tusschen de bladeren vonkelden roode robijnen, diamanten en purperkleurige amatisten; en de rand was ook van zuiver goud. | |
[pagina 13]
| |
Delphina en hare moeder waren van verbazing naauwelijks in staat den koning te bedanken. Ook liet hij haar geen tijd daartoe. De zwaan steeg statig omhoog, en vloog naar hare woning; en verdween eindelijk als eene onmerkbare stip in de wolken. Menige jongen en menig meisje zijn sedert dien tijd over den heuvel gegaan, om het land der zwanen en in den winter aardbeziën te zoeken, maar zij hebben ze niet gevonden. Welligt hadden zij te veel eigenbelang en waren niet zoo goed als Delphina. |
|