Den koddigen opdisser. Deel 1(1678)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] Vryagie tusschen Cloris en Filida. Stem: Bell' Iris. Cloris. AAngename Harderin, Uwe soete bruyne Oogen Zijn omringht met ebbe boogen; U schoonheyt lockt mijn tot min, Uwe roo gebloosde kaaken, En u serp soete mond Doenme staagh mijn hartje blaken; Venus kind heeft mijn gewond. Filida. Harder, harder, wat een praat, Wat behoef dees hoofse reden? Ick en ben niet net besneden; Mijn versoeck is dat ghy gaat, Want ick hou gans van geen vryen; [pagina 106] [p. 106] En ick haat de minnery; Ick vermaack mijn in de weyen Met mijn Schaapjes aan mijn sy. Cloris. Filida mijn waarste beeld, Gy die hebt door uwe loncken Mijne jeuchdigh hart ontfoncken; Want de glans die om u speelt Straalt gestadigh in mijn sinnen, En daalt tot mijn teere hart; Ey veracht doch niet mijn minnen, Of ick ga tot niet van smart. Filida. Cloris ey spreeckt doch niet Van mijn mooyheyt, want tot minnen Brengje niet mijn jonge sinnen, Al u praat is mijn verdriet, Gaat gy maar u Schaapjes weyden, [pagina 107] [p. 107] Want gy haalt by mijn geen vreucht; Min en ken mijn niet verblijden, In het vee is al mijn vreucht. Cloris. Ach! en ken ick u dan niet Filida, tot min verwerven? Soo sal ick van droefheyt sterven; Ey wilt stutten dit verdriet; Neemt mijn aan voor u beminde, 'K sweer ick sal u zijn getrouw, Eer sal de zee het-al verslinden, Eer ick u verlaat Ionckvrouw. Filida. Wel Cloris dus in de weer, Betoom u jonge wulpse sinnen; Laat u vryen, laat u minnen, Want gy krijght niet u begeer Van mijn, want ick ben tot trouwen [pagina 108] [p. 108] Waarelijck niet toe gesint: 'k Bid u Cloris wilt op houwen, Slaat het vryen in den wind. Cloris. Filida mijn Harderin, Zijt gy dan van steen gebooren? Dat ick u niet ken bekooren En niet trecken tot mijn min? Zijt ghy dan niet te bepraten? Ach! Laat ghy mijn in mijn nood, Mach mijn smeken al niet baten? Soo wens ick maar om de dood. Filida. Mits gy mijn getrouwigheyt Stracx gezwooren hebt met eeden, Zoo sel 'k my aan u besteeden; En soo langh de dood ons scheyd, Sullen wy te samen leven [pagina 109] [p. 109] In de echt als man en vrouw: Wilt hier op een kus my geven Tot verzeeghlingh van de trouw. Cloris. Wel, ô hemel! wat een woord Komt mijn suyssen in mijn ooren, Wel is nu de uur gebooren Dat het Ia-woordt word gehoort, Uyt mijn Filida haar mondtje; Dat sacht dalen komt op mijn: Wel gewenste ochtent stontje, Gy doet vluchten al mijn pijn. h.v.b. Op het Vryen. ICk segh het vryen is verdriet Wanneer men 't Ia-woordt niet geniet: Maar als het Ia-woort vloeyd uyt het meysjes mond Soo word de minnaar stracx gesalft sijnen wondt. Vorige Volgende