Den koddigen opdisser. Deel 1(1678)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] [Sonne van mijn oogen] Voys: Lalande 1. SOnne van mijn oogen, Floncker-sterre van mijn jeught; Waarde Engel weest meedoogen In u oogen eenigh deught? Ach volmaakte! die alleen, Onder soo veel godlijckheen; Souder noch ontbreken mogen, Andersints ick weet'er geen. 2. Ongevoel'ge schoone, Hoe kan u aanminningh beeld By soo wreeden hertjen woone? Ach! 't is ongelijck verdeelt; Of gy most soo schoon niet sijn, Of soo wreed niet Roselyn; [pagina 74] [p. 74] Maar met wedermin beloone My, die om uw liefde quyn. 3. Moeder der minne, Treft haar ongevoeligh hert, Treft myn liefs verstaalde sinnen, Doch met een gelijcken smert; Op dat haar verbert gemoed; 't Geen myn nu dees pijn aandoet, Eyndelick sich laat verwinnen, En het zuur verkeerd in 't soet. 't LEvertje is van een Hoen, maar van geen Lam, Onlangs soo N.N. met N.N. in 't Hoenderhuis quam, En datse haar soghten van haar minne-pyn te genesen, Wou Seelitje voor niet, niet gehandelt wesen; Gelyck 't oock is; de waardin wil voor niet niet voên; En dan voor niet te sjappen, dat mogh de duivel doen, Sjap in de Holster. Vorige Volgende