Den koddigen opdisser. Deel 1(1678)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Japanse droom. OP een tyd, op een tyd Geraakte ick door spyt In vreemde fantasyen; Ick ree op schaatzen door de maan, Over den hollen Oceaan, En 't puyck van Canaryen. Daar sag ick, daar sag ick Ia in eenen oogenblick Veel wonderlicke dingen: Ick sag drie Spanjaarts sonder hooft Met Lubben tot haar kin geklooft, Veel moye deunen singen. Op den top, op den top Sagh ick een Spinne-kop Soo groot als heel Brittanje; Sijn pooten vvaren vvonder groot, Sijn hooft gelijck een werelt-kloot, Spoog appelen van Oranje. Op sijn neus, op sijn neus Was David en de Reus En al de Philesteynen; En in het midden van sijn strot Zat root-neus met sijn rommel-pot [pagina 70] [p. 70] En speelde grideleynen. Met sijn tant, met sijn tant Sloegh hy een Oliphant. Van't Oosten tot het westen, En rolde soo de werelt rond, Tot stuyten aan de Noordergrond Van Hitlandt noch ten lesten. In sijn keel, in sijn keel Sagh ick een Frans Toneel Met duysent Musikanten. Heel Vranckrijck was daar op den top, Men songh en schonck'er lustigh op De wyn van Alykanten. In sijn maag, in sijn maag Daar weyde men alle daag Wel hondert duysent Ossen: Men reeder d'a la mode toer Met Ioncker Poover en sijn Broer; En duysende Karossen. In sijn gat, in sijn gat Sagh ick het groote vat Van Heydelbergh peylen. Ick sagh de heele Spaansche vloot Die niet als met Ryxdaalden schoot, Al in sijn backhuys zeylen. In sijn buyck, in sijn buyck [pagina 71] [p. 71] Daar sagh ick noch ter sluyck 't Antwerps Iesuyten Klooster, Hoe sy de Martelaar Ian Hus Verbranden, en Laurentius Oock brieden op de Rooster. Sijne rugh, sijne rugh Die verstreckte tot een brugh Van 't Noorden tot het Zuijen, Daar Teeuwis met sijn bul op liep De hooren toetende, en riep: Valt hier niet wat te bruyen. Op sijn knie, op sijn knie Scheet een soete honigh Bie Een klomp van duysent ponden; Daar Nicke-bol sijn part af kreegh, En schol-neus storte met een veegh Syn broeck uyt ongebonden. Aan sijn zy, aan sijn zy Stondt het varcken was heel bly, Om dat hy had gekregen D' hoogher handt al van sijn Boer, Die droncken vvas al met een hoer, D'vrouw was heel verleegen. Sijne staart, sijne staart Die maakte my vervaart. [pagina 72] [p. 72] Door al het ys'lick moorden: Gansch Engelandt was op de been, De staarten waren al by een Geknoopt met water-koorden. Met sijn poot, met sijn poot Vertrapte hy de doodt, En sloots' aan Plutoos kluyster: Hy sloegh de Starren uyt de Lucht, De zon en maan namen de vlucht; Den dageraat wiert duyster. Kort daar naar, kort daar naar Werd ick wel haast gewaar Dat alles was geloogen. Soo haast als my de slaap ontschoot, Lach ik in een beslickte goot Bescheeten en bespogen. Vorige Volgende