| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hollantse pottasy, of der mannen vand-tyd.
Genoodight tegen toekomende April.
'k MAch my dan gaen veerdigh maken,
Wyl het togh moet zyn gedaen;
Want de tyd begint te naken
Dat ik moet uyt Vande gaen.
Meyt, kom wilt mijn schoenen krijgen,
Laat uw ander werck wat staan.
Liefste, wilt jou losjes rijgen;
Vroolick zyn, vereyst ruymbaan.
| |
| |
Kryg mijn hoet en kousebanden;
Maar 't geeft voor een man geen pas,
Want een man die past het Vanden
Als een jongen een kabas.
'k Sou licht in gebreken blijven,
En dan raakte ik in de ban,
Of gestotaarst van de wijven,
Om dat ik mijn les niet kan:
Maar ik heb 't haar toe doen seggen,
'k Ben niet beter als mijn woort;
Weg dan schrik wilt onderleggen:
'k Sal 't bestaan, kom Liefste, voort,
Laatse toch naar ons niet wachten,
'k Weet hoe my het wachte spijt.
Broek! hoe wil 'k mijn eer betrachten;
'k Raakte aers mijn eer wel quijt.
| |
| |
Klop niet hart de Vrouw moght schricken;
Veel geluk Neef ESTERWEEG.
Blijf maar sitten, wilt niet schricken,
Gy zit mijn niet in de weegh.
'k Sal mijn Nicht de Kraamvrouw groeten,
Zegen, voorspoed, heyl en luk,
Moet uw Poppe-kraam begroeten,
Broek! wat sal ik eerst gaan vragen?
Wat, ick deed wel eer mijn woort.
Wasje kloekjes in jou Dragen?
Ging de Schuyt wat rasjes voort?
Hoe langh is't toch wel geleden
Datje zamen bent getrouwt?
Tien dalf maend of daar beneden?
't Kind is nu drie weken oudt.
| |
| |
Hoe is 't, kanje 's nachts wat rusten?
Is de Nakraam wel gegaan?
Quamen u ook vreemde lusten
Somtijts onder 't dragen aan?
En je Bier? hoe moet dat wesen,
Kout? of moet de kil daar of?
Deed de Naween u niet vresen
Voor de ... stil! dat spint te grof.
't Kind dat doet my schier gelooven
Dat het veel te zuygen heeft.
Zijn je Speunen oock vol klooven?
Dat is pijn daar 't al voor beeft.
Hoe is 't met jou Baker? benje
Baaker, wel my dunckt ik kenje,
'k Heb jou ywers meer gesien?
| |
| |
Maar hoe gaat het met jou eten?
Weedom is nu gants vergeten,
Benje nu de Nakraam quijt?
Drinkje al wyn of zware bieren,
Of is't hooft noch al te zwak?
Kan je man jou al wat vieren?
Doet hy jou al wat gerak?
Nichje, hoe is't met jou borsten,
Vallen die somwyl wel toe?
Comt je Kind je somtijts dorsten?
Ia, het suyght hem mat en moe.
Wel, daar is dat lieve bekje,
't Siet soo gauw gelijck een rot.
Wel wat dunkt jou van dat gekje?
Wat quelt my dat kleyne krot.
| |
| |
Och, och, och, het stelt de nooten,
Baker kom, doudaynt het wat:
Wilt sijn hoofje niet ontblooten,
'T het gepist, 'k geloof 't is nat.
'T sal misschien eens willen lurken,
Kijk, hoe 't na de Borsten vat.
Baker sit wat op jou hurken
Voor het vuur of in de mat.
Je wat is sijn goetje krachtigh.
't Is wel degelijckjes kant.
Ia het is hier wonder prachtigh,
'T minste van jou Luyermandt.
Dat zyn hempjes, dat 's een kantje
Dat is linnen, je hoe fijn:
Dat 's een geestigh navelbantjen,
Dat 's een kapdoek van kantijn,
| |
| |
Dat 's een flepje, net geparrelt,
Siet dit ondermutsje staan.
Ach mijn oogh hier in verwarrelt.
Nichje dat kan heel wel gaan.
Dat 's een kant poyn de kanaalje,
Dat 's poyn de venise, siet
Dat 's de nieuwe snofse traalje,
Maar dat kantjen ken ik niet.
Dat staat geestigh, dat staat aardigh.
Neen mijn Moer, jy hebt verstant.
Heer, wie weet wat wel is waardigh
Maar wat vind ick hier noch leggen
Luyers van katoen, heel fijn:
Doch ick heb wel hooren seggen
Datse soo wat vuurigh zijn.
| |
| |
'k Bidje, sie, men seyd van lecken,
Siet, dat Feyteltjen is net.
Kraamvrouw, neen, jy weet van recken;
Nou, jou past het Kinderbed.
Jy soud trots de beste tarten:
Maar wat 's dit? wel wat ick vraagh,
't Sijn maar doekjes voor het smarten,
Van een ouderwetse kraagh.
Goe verschooningh voor de kinders
Is veel beter als çieraat.
Gout of pronksel doet veel hinders,
Daar 't gemack haar wel vergaat.
Nu mijn tijd die is verstreken;
'k Wens u voorspoed al te saam;
Ia, dat gy binnen vier weken
Meugt ter kerk gaan uyt uw Kraam.
|
|