Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek
(1992)–Anoniem Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek– Auteursrechtelijk beschermd27. Wilt ghy wat wel gedaen hebben, doet het selfsDe leeuwerck is een vogel welck in 't koren nestelt en als 't selve begint rijp te worden, beginnen de jongen oock pluymenGa naar voetnoot* te krygen. Het is gebuert dat het koren wat vroeger aenquam eer de jongen vlugh warenGa naar voetnoot*, waerom de leeuwerck om aes uyt sullende gaen, haer jongen beval dat se wel naerstigh gadeslaen souden als er wat nieus gedaen of gheseydt zou worden en dat se haer hetselve souden weten te boodtschappen als se weder thuysgekomen sou wesen. De heer van hetselve kooren riep sijn soon daerna en sy: ‘Siet ghy wel dat het kooren rijp is en hoogh tijdt dat er gemaeyt wort? Gaet daerom morgen vroegh soodrae het dag wordt by de vrienden en bidtGa naar voetnoot* haerlieden dat sy ter bedeGa naar voetnoot* 't koren helpen maijen.’ Dit geseydt hebbende, ging hy weg. Als de leeuwerck wedergekomen was, begonnen de jongen met beven haer moeder te bidden dat se haer haest en van stonden aenGa naar voetnoot* verhuyst, ‘want,’ seyden sy, ‘den heer heeft er één gesonden om de vrienden te bidden dat se met het opgaen van de son sullen komen maeijen.’ De moeder geboodt haer gerust te wesen en alle vrees aen kant te setten, ‘want soo den heer het maijen op de vrienden aen laet komen, sal 't koren morghen noch niet gemaeydt worden. Daerom is het onnoodig dat ick ulieden van desen dag op een anderGa naar voetnoot* brengh.’ De moeder vloogh daeghs daerna weder om aes uyt. De heer verwachte sijn volck welck hy laten bidden had. De son begon te schijnen, daer wierdt nietGa naar voetnoot* gedaen en daer waren gene vrienden by der handt. Doe sey de heer weder: ‘Die vrienden zijn maer trantelaersGa naar voetnoot*. Gaet henen, soon, en noodt onse magenGa naar voetnoot* en ghebuyren dat se morghen tydelijckGa naar voetnoot* aen het maeijen komen.’ De jongen, vervaerdtGa naar voetnoot* sijnde, bootschapten hare moeder 't selve wederom. De moeder vermaende haerlieden dat se weder sonder vrese sijn: ‘want de vrienden en magen zijn soo gereet niet dat se niet souden dralen en terstont op yemandts woorden passen. Past ghylieden maer op of er geen andere tydingh komt.’ Als het weder morgen geworden was, gingh de vogel weder om aes uyt. De magen en gebuyren quamen niet. Als den heer tevergeefs met sijn soon wachteden, sey hy: ‘Soon, laet de magen en gebuyren voor den droesGa naar voetnoot* lopen. Ghy sult morgen vroegh twee seyssens brenghen, één voor my en één voor u, en wy sullen het koorn selfs mayen.’ Als de moeder uyt hare jonghen verstaen had dat de heer geseydt had dat hy selfs aen het maeijen woude gaen, sey se: ‘Nu is het tijdt dat wy ons op reys begeven. Nu sal het sonder twijffel geschieden dat hy geseyt heeft, want nu komt de saeck op de man selfs aen maer op geen ander.’ En alsoo is de leeuwerck verhuyst en het koren is van den heer selfs gemaeyt. En dit is hetgeen dat de boecken der philosophen vermanen: dat wy op ons selven moeten steunen. |
|