Op een namiddag werd ik eens ongewoon vroeg wakker. Eerst wou ik nog blijven liggen, maar ik kon toch niet meer in slaap komen, en daarom ging ik er maar op uit. Ik liep het bosch door, maar daar kregen de apen boven in de boomen mij in de gaten. Schreeuwen dat ze deden! Ze volgden mij van boom tot boom, en of ik hun al dreigend de tanden liet zien - zij schreeuwden maar door, totdat ze mij ver genoeg gevolgd hadden naar hun zin, en dan gingen ze terug, maar van hier af werd de begeleiding weer door een andere apenkolonie overgenomen.
Op een plantage daar dichtbij waren een aantal mannen en vrouwen bezig met den koffieoogst. Twee Hollanders hielden daarbij toezicht.
‘Waarom maken die apen zoo'n herrie?’ vroeg de een aan een Javaan.
‘De tijger is in de buurt, heer!’ zei de inlander.
‘De tijger?’
‘Ja, heer? Dan schreeuwen de apen altijd, want zij zijn kwaadsprekers, heer!’
De man neemt het waarlijk nog voor mij op, maar wat doet die Hollander?
Zijn verwenschte jagersnatuur kwam bij hem boven.
‘Ik moet eens een kansje wagen. Ik heb nog nooit een tijger geschoten,’ zei hij tot den anderen opzichter, en daarop haalde hij uit een nabijzijnde hut een tweeloopsgeweer.
Ik liep intusschen door, mopperend op die verwenschte apen. Ik ving niets; al het wild was door het apengeschreeuw gewaarschuwd en had zich uit de voeten gemaakt. Weldra bespeurde ik, dat ik gevolgd werd door den jager, die ook het lawaai van de apen als gids gebruikte.