Klimop. Deel 5
(1927)–Anoniem Klimop. Deel 5– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
autogesnor of gerinkel van fietsbelletjes, alleen een electrische tram gleed rustig voorbij. Het morgenzonnetje bescheen de kruinen der oude boomen en tooverde schitterend goud en blinkend koper op de geelbruine bladeren. Een kleurig vinkje zat in een beukenboschje op z'n praatstoel en babbelde honderd uit. Ik verlangde naar de ruime, mooie zee en daarom stapte ik stevig door en bereikte spoedig het Scheveningsche strand. Een frisch zeekoeltje woei mij tegen. 't Was er stil. De badhotels, voor enkele weken nog bevolkt met levendige, vroolijke stadsmenschen, stonden daar verlaten en doodsch, als in winterslaap verzonken. Het strand, nog zoo kort geleden vol badkoetsjes en strandstoelen, waar blijde menschen verkwikking zochten, en kinderen in kleurige pakjes ronddartelden, lag nu eenzaam en stil voor mij, het toonbeeld van rust en vrede, zooals het voor eenigen tijd het toonbeeld was van zorgelooze vroolijkheid en dartelen levenslust. Ik zette mij aan den voet van het duin neer, en staarde over de wijde watervlakte. Hoe kalm lag daar die groote zee. Slechts even rimpelde zich de oppervlakte, waarop het zonlicht flikkerglansen tooverde. ‘Mooi weertje, Mijnheer,’ hoorde ik achter mij een stem en omziende, bemerkte ik een ouden man, leunende op een stokje. Zijn rimpelig, bruin gelaat verried een leven van werken in weer en wind. ‘Je zou niet zeggen, dat dat kalme water zoo spoken kan,’ ging de oude man voort, terwijl hij zijn stokje in het zand stak, en naast mij ging zitten. ‘Ja, 't is nu prachtig weertje,’ zei ik, ‘maar 't is hier vaak anders om dezen tijd van 't jaar, is 't niet?’ | |
[pagina 104]
| |
‘'t Kan hier stormen, Mijnheer, dat hooren en zien je vergaat. Ik woon hier nu drie jaar bij mijn dochter op Scheveningen, maar we hebben het soms lang niet rustig in dat kleine huisje daar. U moet weten, haar man is visscher, net als ik. Ik kan nu niet meer varen, ik ben er te oud en te stram voor, maar ik heb ook nachten beleefd, dat we niet wisten, of we den volgenden dag de zon nog weer zouden zien. Want ik verzeker U, dat het op de Wadden ook stormen kan.’ ‘Op de Wadden? Heb je dan niet altijd hier gewoond?’ vroeg ik belangstellend. Zoo'n praatje met een ouden visscher lokte mij wel aan. ‘Wel neen, Mijnheer, ik kom van Schiermonnikoog. 'k Heb mijn heele leven op de Wadden gevaren. De Wadden ken ik door en door. Van mijn jongensjaren af ging ik er op de visch- en robbenvangst. Dan leer je er den weg wel. Dat zou u niet willen gelooven, maar als je daar opgroeit en er heele dagen rondzwerft, dan leer je er iedere vaargeul en elke zandplaat kennen. We bleven geregeld zoo'n vier of vijf dagen onderweg, en wat hadden we toch soms een beste vangst. Ja, Mijnheer, dan is 't mooi werk. Maar 't is wel eens kwaad werk ook. Als 't maar altijd zulk mooi weer was, maar 't kan er te keer gaan, dat beloof ik je. En weet u, wat dan zoo gevaarlijk is? Dat die zandplaten met hooge zee onder water staan. Dan raak je den koers kwijt en zit je vast, voordat je 't weet. 't Is jaren geleden, maar mijn eerste reis, die zit me nog in 't geheugen, of 't gisteren gebeurd is. Heeft Mijnheer even den tijd? Dan zal ik dat eens vertellen. 'k Was veertien jaar, toen ik voor 't eerst met Vader mee mocht op de vischvangst. Tot zoolang had ik op de schoolbanken gezeten en na schooltijd met de andere jongens | |
[pagina 105]
| |
omgezworven op het Wad. Wat kon je daar spelen! Op bloote voeten draven over het natte slik, heele einden van de kust af; krabben vangen en mossels diep uit het slik weghalen. Halve dagen brachten we op het Wad door. Maar nu zou 't nog eens anders gaan. Dagen achtereen zou ik daar buiten zijn. En dan niet op het slik, maar op 't zilte nat, op Vaders schip! Helpen met zeilen hijschen en reven, met netten uitzetten en de vangst binnenhalen. Met verlangen, maar toch ook met een beetje onrust in 't hart zag ik mijn eerste reis tegemoet. Eindelijk was de dag gekomen, dat ons schip kant en klaar lag te wachten op de bemanning. Die bemanning bestond uit Vader en mij. Met ons beiden moesten we er op uit. Wat zouden we een vangst hebben, zoo dacht ik. Wat zou ik Vader helpen! En wat zou ik goed opletten, om alles vlug en flink te leeren doen. Ik zou een beste knecht voor Vader zijn, dat wist ik vooruit al. Al die voornemens maakten me blij en vroolijk, doch toen het oogenblik gekomen was, dat ik Moeder goeden dag moest zeggen, was al mijn vroolijkheid eensklaps verdwenen. Ik weet nog best, dat ik maar gauw wegliep naar Vader, die 't Wad al opging. Vader nam me op de schouders en droeg me zoo naar 't schip, dat een eind verder in zee lag. 't Is gek, mijnheer, dat je zoo iets zoo lang onthoudt, maar ik zie nog, hoe Moeder ons nawuifde, zoolang ze ons zien kon. ‘Nu jongen,’ zei Vader, ‘je treft het. Wat is 't een prachtig weer! Dat zal een vangst geven, als 't zoo blijven wil.’ We voeren een eind Oostwaarts op, en 't sleepnet werd uitgezet. De vangst viel mee dien dag. | |
[pagina 106]
| |
Tegen den avond wierpen we het anker uit en gingen te kooi. Na een oogenblik sliep ik zoo rustig, of ik nooit anders dan op 't schip geslapen had. Dat zou echter niet lang duren. Omstreeks middernacht werd ik wakker door Vaders stem. ‘Jongen, kom er uit!’ riep Vader mij toe. ‘De wind is opgestoken, we moeten naar boven.’ In een oogenblik waren we beiden aan dek, Vader aan't roer. ‘We zijn van 't anker losgeslagen. Maak de touwen goed vast, zie alles goed na,’ schreeuwde Vader mij toe. De wind was al zoo hevig en gierde zoo door de touwen, dat ik het haast niet verstond. Begrijpen deed ik het echter wel, en met veel moeite bereikte ik de voorplecht, en zette de fok vast. Voorzichtig ging ik weer terug, om ook de andere touwen na te zien. Hu, wat gierde die wind, en wat waren die golven hoog. De witte schuimkoppen geleken wel | |
[pagina 107]
| |
spoken in den zwarten nacht. En al erger en erger werd de storm. Ons schip werd zoo heen en weer geslingerd, dat ik me haast niet staande kon houden. Nu eens werden we boven op een hooge golf geheven, dan weer ploften we neer in de diepte tusschen twee golven. Stortzeeën sloegen over het dek, zoodat onze kleeren al spoedig doorweekt waren, en wij huiverden van de kou. En stevig moesten wij ons vasthouden, wilden we niet over boord geslagen worden. Eén oogenblik van onvoorzichtigheid kon ons het leven kosten. ‘'t Schip luistert niet meer naar 't roer!’ schreeuwde Vader. Groote schrik stond op zijn gezicht te lezen. Ik verloor allen moed, en schreiend klemde ik mij aan hem vast. Stevig hield Vader mij omvat, en zoo zaten wij geruimen tijd achter in 't schip, dat heen en weer geslingerd werd, ten prooi aan wind en golven. Plotseling voelden we een geweldigen stoot, gevolgd door hevig gekraak. We waren op een zandbank geloopen. Het zou niet lang duren, of ons schip zou vol water stroomen en misschien uit elkaar slaan. En wat zou dan ons lot zijn? ‘We zijn bij de Oliebult,’ zei Vader. ‘We zullen peilen, hoe diep 't hier is. Misschien is de plaat nog niet geheel onder water.’ De Oliebult is een zandplaat tusschen Schiermonnikoog en Rottum. Midden op deze zandplaat staat een paal, die daar geplaatst is voor de scheepvaart op de Eems, en die zóó hoog is, dat de groote zwarte bal, die er bovenop staat, uren in den omtrek te zien is. Konden we dien paal bereiken, dan waren we tenminste voorloopig gered. Vader peilde. Vlak bij 't schip stond het water zoo hoog, dat het Vader ongeveer tot de borst zou reiken. Hij sprong over | |
[pagina 108]
| |
boord, nam mij op den rug en langzaam, voetje voor voetje, begonnen wij den gevaarvollen tocht naar de zandbank. Welk een angst stonden we uit; wat waren we bang, dat we in een vaargeul terecht zouden komen. Als dat gebeurde, waren we onherroepelijk verloren. En nog steeds woedde de storm voort; nog altijd bulderde de wind en spookte de zwarte, onstuimige zee. Maar goddank, we kwamen steeds hooger op de zandbank. Hoe verder Vader liep, hoe ondieper de zee werd, en eindelijk stond het water hem nog maar tot de heupen. Nu zette Vader mij neer, en samen waadden we verder, tot we behouden op het nog droge gedeelte van de Oliebult aankwamen. Koud en doornat hurkten we neer tegen den paal. Lang duurde het echter niet, of nog heviger stak de storm op. Zwarte wolkenmassa's joegen langs den donkeren hemel. De wind floot ons om de ooren. Het water rees al hooger en hooger om ons heen. ‘We moeten omhoog, jongen,’ zei Vader. Met stijve beenen, moe en steenkoud, klom ik. gesteund door Vader, die vlak achter mij aankwam, langs de touwladder tot boven in den paal. Daar zaten we, vlak onder den zwarten bal, en beneden, rondom ons heen, klotsten de golven. Stikdonker was het, en het gehuil van den wind hield nog maar steeds aan. Vader zei iets tegen mij, doch ik hoorde niet wat. Ik hoorde niets dan het huilen van den wind, en voelde een raar gesuis in mijn hoofd. Ik weet nog, dat Vader mij met een touw aan den paal vastbond. Verder weet ik niets meer. Later heeft vader mij verteld, hoe hij, toen de storm bedaarde, en het water weer daalde, met mij naar een hooger gelegen zandplaat gevlucht was. | |
[pagina 109]
| |
Daar lagen stukken hout en bamboestokken, die daar zeker aangespoeld waren. Aan een langen stok had Vader toen een bos zeegras gebonden en den stok rechtop stevig in het zand gestoken. Toen was hij met mij de duinen ingegaan en tegen een duin van vermoeienis en afmatting in slaap gevallen.
Den volgenden dag, toen de storm uitgewoed had, klom de voogd van het eiland Rottum op het dak van zijn woning, vanwaar hij met zijn kijker den geheelen omtrek overzien kon. Dat deed hij steeds na een storm. Want hoe dikwijls gebeurde het niet, dat dan ergens in den omtrek noodzakelijk hulp verleend moest worden. Al heel spoedig bemerkte hij, dat dit ook nu het geval was. Heel in de verte, op de Noord-Westplaat, zag hij iets zwarts boven op een stok. Daar waren menschen, - dat kon niet anders. Hij moest er zoo spoedig mogelijk met zijn knechts heen. 't Was echter eb, zoodat in de geulen tusschen de tallooze zandbanken nog te weinig water was, om er met de boot in te varen. Ze waren dus genoodzaakt te wachten tot het vloed werd. Eerst na een uur of vier begon de vloed op te komen. De voogd en drie knechts brachten de boot in het vaarwater, en in de schemering voeren ze met hun vieren af, om, mocht het zijn, het leven van een of meer medemenschen te redden. Al spoedig bereikten ze de Noord-Westplaat. De boot werd op het zand getrokken, en de vier mannen gingen het strand op. Overal keken zij rond, doch voorzoover zij 't in de duisternis onderscheiden konden, was op het strand niets te zien, dan de stok met den bos zeegras. | |
[pagina 110]
| |
Op eenigen afstand van elkaar voortloopend zochten ze het strand af. Ze zorgden ervoor, steeds zóó dicht bij elkaar te blijven, dat ze elkaar nog konden beroepen. ‘We zullen de duinen in moeten,’ riep eindelijk één van hen, toen het geheele strand tevergeefs afgezocht was. ‘Ze zullen de hoogte opgezocht hebben.’ Zoo gebeurde, en na lang zoeken vonden ze Vader en mij, slapende in het duin. Ze droegen ons in de boot, wikkelden ons in de dekens, die ze meegebracht hadden, en voeren met ons terug naar Rottum, waar we in het huis van den voogd opgenomen en liefderijk verpleegd werden. Eenige dagen later bracht men ons naar Schiermonnikoog. Ik kan u het geluk en de blijdschap van mijn moeder niet beschrijven, toen ze ons beiden weer behouden bij zich had. Wat een angst had zij uitgestaan; hoe had zij na den storm staan turen naar de zee, ons steeds verwachtend! En telkens was zij zonder troost naar huis teruggekeerd. Wat een ellende en onrust hadden haar dan gekweld; dan was ze weer naar het strand gevlogen en had maar weer staan turen naar de zee, uren achtereen. Totdat eindelijk, den derden dag, een boot in 't zicht kwam. Doch toen de schuit dichterbij kwam, zag Moeder wel, dat het de onze niet was. En wanhoop maakte zich weer van haar meester. Doch zie - daar aan het roer staat een man. Hij wuift met zijn zakdoek. Daar springt hij over boord en waadt naar het strand.... Mijn God, dat is haar man. Ze vliegt hem tegemoet, en werpt zich in zijn armen. | |
[pagina 111]
| |
Maar dan, als ze tot bezinning komt, roept ze vol schrik: ‘Waar is Hayo?’ ‘Veilig in de schuit. Maar ziek van al de ellende, die wij doorstaan hebben. Straks zal ik je alles vertellen, maar eerst moeten we zorgen, dat onze jongen zoo spoedig mogelijk thuis komt.’
Dat was volmaakt geluk en blijde vreugd dien avond in ons huisje. Hoe veilig voelde ik mij in mijn eigen bed, daar in onze kamer! ‘Wat is dat alles lang geleden....’ zoo eindigde de oude man fluisterend zijn verhaal. Met vochtige oogen staarde hij in de verte, over de wijde zee... Ik waagde het niet, hem in zijn gepeins te storen. Nog een poosje bleef hij zoo zitten; toen stond hij op, nam zijn stokje, groette en ging met slepende passen weg, in de richting van het dorp. A. Brands. |
|