| |
14 Oude Ritse.
I.
Oude Ritse was bij iedereen in het dorp bekend. Als hij zoo met de handen in den zak langs den weg slenterde en om de vijftien passen even stilstond, zich omdraaide en in de lucht keek, dan schudden de menschen, die hem ontmoetten, dikwijls het hoofd en vroegen zich af: ‘Wat zou hij toch willen?’
Dan liepen vaak de jongens op een afstand achter hem aan, ook de handen in den zak, terwijl ze dezelfde passen en bewegingen maakten, en op hetzelfde oogenblik bleven staan als de vreemde man, die hun spotlust had opgewekt. Dan hoorde men een zacht gegrinnik en een gedempt: ‘Ritse, Ritse, Ritse!’ roepen.
Zette Ritse zich weer in beweging, dan volgden ze hem, tellend: een, twee, drie, vier .... vijftien.
‘Zie je wel, weer vijftien stappen doet hij!’
‘En zoo pas dan? Toch achttien!’
‘Zullen we nu eens hard schreeuwen,’ zei Piet, die er nog al dikwijls bij was, als oude Ritse het ontgelden moest.
‘Durf je, Piet?’ vroeg Willem.
‘Durven? Best! Hij kan toch niet hard loopen.’
| |
| |
‘Ja, maar hij is nog zoo oud niet.’
‘Nog niet oud? Alle menschen zeggen toch oude Ritse; nu, dan zal hij ook wel oud wezen.’
‘'t Is toch niet zoo. Mijn vader zei, dat hij zoowat veertig jaar was,’ zei Willem, die altijd inwendig wat bang voor dien zonderlingen man was.
‘Nu, ik ben niet bang, ik durf best; hij moet hard kunnen loopen, als hij 't zoo hard kan als ik. Ik zal eens vlak achter zijn rug heel hard roepen: “Ritse, Ritse!” Dan zal hij toch wel schrikken en kwaad worden. Hoe zou hij wel doen, als hij kwaad wordt? Misschien slaat hij op de vlucht, of misschien doet hij van schrik dan wel eens dertig stappen.’
Piet sloop op zijn teenen achter Ritse aan, en toen hij vlak achter hem was, schreeuwde hij zoo hard hij kon: ‘Ritse, Ritse!’ Op hetzelfde oogenblik vloog Piet weer terug, maar Ritse kwam niet achter hem aan, schrok niet, en liep met dezelfde groote, langzame passen door. En toen hij weer vijftien stappen had gedaan, bleef hij weer staan, keerde zich even om, keek naar de lucht en ging verder.
‘Hè, wat ben je bang! Dacht je, dat Ritse er aankwam? Kun je begrijpen! Die stoort zich niet aan Piet Brals,’ zoo plaagden de jongens Piet.
‘Wat een rare vent! Ik denk, dat hij doof is; anders moest hij toch van het harde schreeuwen geschrokken zijn. Konden jullie het hier wel hooren?’
‘O ja, best, Piet,’ zei Willem, die blij was, dat alles zoo kalm was afgeloopen, ‘ik denk ook, dat Ritse doof is. Je weet toch wel, dat hij in den oorlog is geweest?’
| |
| |
‘In den oorlog? Wat zeg je, Willem?’
‘Vader heeft me verteld,’ - zoo ging Willem voort, ‘dat Ritse vroeger in Oost-Indië is geweest. Heb je nooit eens gehoord, dat wij daar tegen de Zwarten vechten? Allen,
die er heen gaan, krijgen een heelen hoop geld en een mooi pakje met roode naden, en een helm op het hoofd.
Ritse zal wel doof geworden zijn van het schieten.’
‘Doof!’ riep Klaas Boer, die ook altijd verwonderd naar Ritse keek, ‘doof is hij niet. Gister, toen hij voor zijn
| |
| |
huis stond en weer naar de lucht keek, vroegen wij hem: “Wat zie je toch, Ritse?” En toen hoorde hij ons wel, want hij keek naar ons en bromde als de hond van bakker Buis.’
‘Zei hij ook wat, Klaas?’ vroeg Piet haastig.
‘Neen, hij zei niets, en toen hij zoo bromde, draaide hij zoo raar met zijn oogen en keerde ons den rug toe. Hij is vast niet doof, dat wil ik wedden.’
‘Zullen we morgen, als we uit school komen, eens probeeren, of Ritse doof is?’ hernam Piet.
‘Hoe dan?’
‘Wel we moeten hem morgen eens op ruitenmuziek tracteeren.’
‘Ruitenmuziek?’
‘Ja, ruitenmuziek,’ antwoordde Piet.
‘Maar als hij ons dan krijgt, wat dan?’
‘Daar kunnen we wel voor oppassen. Weet je niet meer, hoe we vroeger bij Bakker Buis op de ramen tikten, terwijl een paar van ons een dikken stok door den ring van de deur staken en vasthielden, zoodat de deur niet open kon. Zoo kunnen we bij Ritse ook doen. Bij hem is ook een ring aan de deur. Als Ritse getik hoort en hij wil de deur uit, dan houden jullie den stok zoolang vast tot ik bij de ramen vandaan ben. En dan loopen we hard weg.’
‘Maar,’ zoo begon Willem. - ‘Ritse is erg sterk, wij kunnen de deur niet vasthouden. En den stok kan hij gemakkelijk stuk trekken. Pas maar op, hij kan je wel eens in zijn handen krijgen en je dood maken!’
‘He! wat een laffe jongen, hij durft niet. Nu, blijf jij
| |
| |
dan thuis. Wij kunnen het ook wel met zijn tweeën, we hebben jou niet noodig!’
Dat was Willem te erg, voor laf uitgescholden te worden.
‘Durven,’ zei hij, ‘ik durf best, maar jij mag wel oppassen. En Ritse heeft ons toch ook nooit kwaad gedaan!’
‘Hoor hem eens, hij durft niet; maar dat is niets, wij durven wel, hé Klaas?’
‘Toe Willem, jij ook,’ - zoo vleide Klaas. ‘Geloof maar gerust, dat we pret zullen hebben. Afgesproken? Morgen om vier uur? - Ja? - Best.’
Daarop gingen de drie jongens naar huis.
| |
II.
Het dorp, waar de jongens woonden, bestond uit twee gedeelten. Het eene gedeelte was gebouwd langs een ouden zeedijk, het andere gedeelte strekte zich uit langs een grintweg, die van den ouden dijk naar een zuidelijker gelegen dorp liep. Een gedeelte van dien weg was onbebouwd, alleen stond daar, verscholen tusschen het groen van appel- en pereboomen, het huis van ouden Ritse.
Het was een lief, klein huisje, netjes in de verf; en voor de heldere ruitjes hingen sneeuwwitte gordijntjes. Aan de deur hing een groote ijzeren ring; hiermee kon men de klink oplichten en dus de deur openen en sluiten.
Achter en op zij van het huis lag de tuin, waarin tal van appel- en pereboomen stonden. Elken morgen zag men Ritse daar in dien tuin spitten en graven.
| |
| |
Voor het huis liep een breede sloot, en men moest dus over een bruggetje, om bij de voordeur te komen.
In dat lieve huisje woonde de zonderlinge man geheel alleen. Hij bemoeide zich met niemand, en deed, alsof hij alleen op de wereld was.
Alleen Haster, de veldwachter, kwam zoo nu en dan eens bij hem, terwijl diens oudste dochter het huisje zoo net en knapjes hield.
Wat Haster bij dien raren man doen moest? Ja, daar wist
niemand het rechte van. De een zei, dat de veldwachter Ritse het geld moest brengen, dat deze als oud-Indisch soldaat van de regeering ontving. Een ander beweerde, dat Haster aan de overleden ouders van Ritse had beloofd altijd op hem te zullen passen en te zorgen, dat hij zijn geld goed besteedde. Haster en Ritse kwamen nl. van hetzelfde dorp uit Friesland, en ze kenden elkaar al jaren.
Maar niemand wist er het rechte van, en Haster sprak nooit over den zonderling.
| |
| |
| |
III.
Toen de school den volgenden middag uit was, bleven Piet, Klaas en Willem eerst nog wat spelen op het schoolplein. De kinderen, die langs den ouden dijk woonden en dus langs het huisje van Ritse moesten, mochten niets van hun ondeugende streek merken, Want die zouden het misschien aan meester of aan hun vader of moeder vertellen.
‘Kijk eens even, hoe ver ze al zijn, Willem,’ zei Piet, die de aanvoerder was van het drietal.
Willem liep door het groengeverfde schoolhek den weg op en riep: ‘Ze zijn al bij Ritse! Ga jullie mee?’
Klaas, die achter de school was en door een reet van de hooge schutting in dominee's tuin stond te gluren, werd geroepen en .... daar stapten ze heen.
‘Waar heb je den stok, Klaas?’
‘Nog een eindje verder, daar heb ik hem onder in den slootkant verstopt. Daar bij het hek!’
Willem vloog al vooruit, om den stok het eerst te hebben.
‘Dat is een dikkerd, dien zal hij niet stuk trekken. Hoe kom je daar aan, Klaas?’
‘'t Is een bezemsteel, die lag nog bij ons in de schuur. Aanstonds gaan jullie vooruit, je kruipt over het bruggetje, en je steekt heel voorzichtig den stok door den ring. Daarna kom ik jullie achterna, en ik zal aan het raam tikken, totdat Ritse het hoort. Komt hij niet, dan is hij vast doof.’
Willem, die eerst wat bang was geweest, kreeg er nu ook plezier in. Dat zou straks mooi gaan; ze zouden Ritse eens meer dan vijftien passen laten loopen.
Ze waren nu naast den tuin van Ritse gekomen.
| |
| |
‘Jullie voor,’ zegt Piet, ‘stil hoor, niet lachen.’
Klaas en Willem kruipen op handen en voeten over het brugetje, steken heel voorzichtig den stok door den ring en wuiven
met de hand ten teeken, dat Piet kan komen. Deze kruipt eveneens over het bruggetje, loopt in gebogen houding langs den
| |
| |
muur, gaat naast het vensterkozijn staan en begint te tikken.
‘Hoor je al wat?’ roept hij op gedempten toon.
‘Neen, niets; wat harder!’
Piet klopt harder, zoodat Willem en Klaas het duidelijk kunnen hooren. Ze proesten van het lachen, maar vergeten niet, den stok recht te houden.
‘Komt hij nog niet?’
‘Neen, je moet harder slaan.’
Piet begint met zijn vlakke hand op het raam te slaan, maar Ritse komt niet.
‘Sla toch harder, hij hoort het niet!’
Nu begint het Piet ook te vervelen. Met zijn vuist slaat hij op de ruit. Dat zal Ritse toch wel hooren!
‘Hij is vast doof,’ roept Klaas, die het niet meer noodig vindt, zacht te praten.
Nu bonst Piet op het raam.
‘Schop eens tegen de deur!’
Wat is dat?
Rinkelekink! Rinkelekink!
De ruit breekt. Piet heeft te hard gebonsd.
O, wat schrikken de jongens! Ze laten den stok den stok en vliegen, holderdebolder, over het bruggetje, den weg op.
‘Jij hebt het gedaan, Piet, 't is jou schuld!’
‘Jullie hebben toch ook meegedaan!’
‘Jij hebt de ruit stuk geslagen!’
‘En jullie riepen al maar: ‘Harder, harder!’
‘Ritse heeft er toch niets van gehoord, en die kent ons toch ook niet,’ zegt Klaas. ‘Pas op, en vertel het aan geen een; dan weet niemand, wie het gedaan heeft.’
| |
| |
De jongens waren bij den ouden dijk gekomen, en na elkaar nog te hebben beloofd, er met niemand over te praten, gingen de drie belhamels naar huis.
Maar Pief was 's avonds niet rustig. Hij durfde haast niet in de kamer te wezen, want hij was o zoo bang, dat er iemand zou komen, die het aan Vader of Moeder zou vertellen. O, wat zou Vader boos op hem zijn, als hij het gewaar werd, want Vader had een hekel aan jongens, die ongelukkige menschen plaagden. Hoe vaak had hij niet van Vader gehoord, dat het laf was, ouden Ritse lastig te vallen! En nu, nu had Piet, zijn eigen jongen, het gedaan. Daar hoort hij de voordeur weer. Wie is het? O, gelukkig, dat is Buurman, die weet er niets van.
| |
IV.
‘Kom vrouw, ik ga even naar Ritse,’ zoo sprak veldwachter Haster. ‘Ik ben al in geen drie dagen bij hem geweest; hij zou haast wel kunnen denken, dat ik hem vergat. Heeft hij niet naar mij gevraagd, Dina, toen jij zijn kamer vanmorgen opknapte?’
‘Neen, Vader. Ritse zegt haast nooit wat tegen me; hij kijkt meestal stil voor zich uit.’
Haster gaat de deur uit en begeeft zich op weg naar het huisje van Ritse.
‘Wat is dat! Een ruit stuk! Er zijn zeker schooljongens geweest, die Ritse eens moesten plagen, maar dat gaat te ver. Nog al gekker, een dikke bezemsteel door den ring van de deur. Dat zijn brutale kwajongens geweest!’
Haster trekt den stok uit den ring en gaat naar binnen.
‘Wat is dat hier, Ritse? Wie heeft dat gedaan?’
| |
| |
Ritse zit in zijn leuningstoel, kijkt zijn ouden vriend eens aan en zegt: ‘Ik weet het niet, Watse!’
‘Hoe zagen ze er uit, en hoeveel waren er?’
Ritse stond op, liep met lange passen door de kamer, keek naar den zolder, ging naar het raam, keek door de stukgeslagen ruit, draaide zich om en liep recht op Haster aan en zei: ‘Niets zeggen, Watse, je weet, dat ik soms zoo bang ben. Ik word nog al banger en banger!’
En Ritse's oogen draaiden wild door het hoofd, zijn heele lichaam schudde, hij stampte op den vloer en riep: ‘Watse, Watse, hou me vast; zij komen, de zwarten; zie hun scherpe messen, zie, zie!’
Haster sloeg zijn gespierde armen om den ongelukkigen man, drukte hem stevig tegen zich aan, en zei: ‘Ritse, ik zal wel op je passen.’
Ja, nu voelde Ritse het weer, zijn vriend zou hem wel helpen, en hij werd weer wat kalmer. Haster bracht hem naar den stoel en zei: ‘Vertrouw maar op mij, hoor Ritse!’
Toen Ritse weer wat kalmer geworden was, en Haster een poosje over de appels en peren had gesproken, liep deze naar het raam, duwde met zijn mes de stukjes glas er uit, veegde de scherven, die op den vloer waren gevallen, op en zei tegen Ritse: ‘Nu zal die ondeugende jongen van den bakker er voortaan wel afblijven!’
‘Van den bakker, Watse? Neen, van den molenaar.’
‘O, was die het? Zoo?’
Haster beloofde Ritse, even bij den schilder te zullen aanloopen. Daarop drukte hij zijn ongelukkigen vriend de hand en liep regelrecht naar den molenaar.
| |
| |
| |
V.
Toen de veldwachter het erf van den molenaar opkwam, was het, of Piet's hart klopte als een hamer. Hij werd zóó bang, dat hij begon te huilen en heel hard riep: ‘O, vader, ik zal het nooit, nooit weer doen!’
De molenaar wist niet, wat er te doen was; hij liep naar zijn
jongen toe en zei: ‘Wat is er toch? Wat mankeert je?’
‘Ik zal het nooit, nooit weer doen!’ kermde Piet.
‘Wàt dan niet? Zeg dan, wàt!’
De veldwachter was de deur ingekomen en Moeder, die juist in de keuken de kopjes afwaschte, keek, wie er binnenkwam.
| |
| |
Moeder had van Piet niets gehoord, want de woonkamer was vóór en de keuken achter in het huis.
‘Goeden avond, Haster! Is er wat aan de hand?’
Moeder verbaasde er zich over, dat de veldwachter een visite bij hen kwam maken, want dat was nog zelden gebeurd.
‘Is uw zoontje Piet thuis?’
‘Piet? Is er wat met Piet?’
Onderwijl kwam Moeder nader en herhaalde nog eens: ‘Is er wat met Piet? Gaat u maar in de kamer, daar is hij.’
Moeder en Haster kwamen de kamer binnen, en daar zagen ze Piet snikkende voor Vader staan.
‘Wat is er?’ vroeg Moeder, ‘wat heeft Piet gedaan?’
Vader keek heel streng, want hij begreep, dat zijn zoontje iets heel ernstigs gedaan had.
Haster zei niets, Moeder zei niets, Vader zei ook niets, en Piet huilde.
‘Als Piet niet vertellen kan, welke laffe streek hij heeft uitgehaald, dan zal ik het doen, Brals. Het spijt me, dat ik hier bij u moet komen met klachten, maar het is goed, dat de schuldige niet ongestraft blijft loopen.’
Daarop vertelde Haster, wat Piet had bedreven. Moeder kreeg de tranen in de oogen, toen ze hoorde, hoe haar kind dien armen Ritse had geplaagd. Vader keek nog strenger dan zoo pas en zei: ‘Wie waren die andere helden? Spreek, of ga anders naar de keuken!’
Snikkende vertelde Piet, dat Klaas en Willem den stok door den ring hadden gestoken, en dat hij de ruit had stukgeslagen.
‘Haster, welke straf hebben die helden verdiend?’ vroeg Vader.
| |
| |
‘Zij zullen de ruit moeten betalen, en morgenavond na schooltijd een oogenblikje bij me moeten komen,’ antwoordde Haster.
‘En leert u ze dan die streken maar voor altijd af, want mijn kind zal geen ongelukkige menschen plagen, dat is laf. - Ga nu naar bed!’ vervolgde Vader tot Piet.
Met gebogen hoofd verliet Piet de kamer, ging naar het zolderkamertje en lag spoedig onder de dekens. Zijn hoofd gloeide als vuur, en zijn voeten waren zoo koud als ijs. ‘Wat zou Haster morgenavond met ons willen?’ dacht hij. ‘Zouden we in dat donkere hok moeten, achter het raadhuis, waarin bedelaars en dieven soms een tijd worden opgeborgen?’ Men had hem wel eens verteld, dat er niet eens een houten vloer in dat hok was, en dat muizen en ratten, mieren en spinnen en nog andere akelige beesten over den grond liepen. Hè, hij huiverde er van.
Intusschen sprak Haster beneden in de huiskamer:
‘U vindt zeker wel goed, Brals, dat Piet morgenavond een oogenblik bij me komt? Dan zal ik hem en de andere jongens eens vertellen, wie Ritse is en hoe dapper hij zich gedragen heeft. De arme man was zoo pas bang, dat er weer wilde menschen op hem aankwamen, met messen in de hand.’
‘U kunt me geen grooter plezier doen, dan het mijn jongen voor altijd afleeren, en ik beloof u, dat hij morgenavond bij u zal komen, al moet ik hem ook zelf brengen. En zijn spaarpot zal hij niet vergeten.’
Daarop ging Haster ook naar de ouders van Klaas en Willem, die evenals molenaar Brals zeer boos op hun kinderen waren.
| |
| |
De vader van Klaas werd zóó driftig, dat hij zijn zoontje naar den veldwachter duwde en zei: ‘Stop hem maar in het hok; dat heeft hij verdiend.’
| |
VI.
Toen de drie jongens den volgenden dag naar school gingen, was de ruit, die Piet stukgeslagen had, al weer heel. Ritse was als altijd in den tuin aan het werk.
Piet was bang, dat Haster het ook aan Meester had verteld, maar dat viel hem toch mee. Meester sprak nergens over en was even opgeruimd en vriendelijk als altijd. Ook de schoolkinderen wisten er niets van, want geen enkele jongen praatte er over. Dat vonden de drie jongens prettig. Ze praatten er samen ook niet over; ja, 't was haast net, of ze nu een beetje bang voor elkaar waren; den geheelen dag ontweken zij elkander. Plezier in spelen had geen van de drie, en toen de school begon, en zij hun sommen moesten maken, dwaalden hun gedachten telkens naar ‘het hok.’ Dat hok, o, dat was voor alle jongens in het dorp de vuilste en akeligste plaats, die er was. In werkelijkheid was het niet zoo erg; het was nu wel geen mooie, gezellige huiskamer, maar muizen en ratten woelden er niet door den grond. Het hok was het achterste deel van het raadhuis; geen enkel raam was er in. Op zij was een groote, zware deur, beslagen met ijzeren banden; die stond bij mooi weer vaak open, en werd dan 's middags door Haster of zijn vrouw gesloten met een grooten sleutel. Dan piepte de zware deur in haar hengsels, en knarste op haar scharnieren. Graag zouden de drie jongens de ruit dubbel betalen, indien
| |
| |
ze maar niet in het raadhuis werden opgesloten. Zouden ze er moeten slapen? Ze hadden wel eens gezien, dat Haster een grauwe bank in 't hok droeg; moest die misschien voor bed dienen?
Eindelijk was de schooltijd om.
De dag was Klaas, Piet en Willem lang gevallen. Niet, omdat ze naar het bezoek bij den veldwachter verlangden, maar omdat het leeren hun zooveel moeite kostte. De oogen van Piet straalden altijd van blijdschap, als Meester uit de geschiedenis vertelde, en vandaag ... hij had Meesters lippen zien bewegen, hij had hem hooren spreken, maar - van het verhaal had hij niets begrepen.
En Klaas? Zijn sommen waren altijd best. Maar vandaag! Hij had er van de tien zeven fout gemaakt. Meester had hem op het voorhoofd getikt en gezegd: ‘Klaasje, Klaasje, wat is er met je?’ - Ja, dat wist Meester niet, wat er met Klaasje was, en dat was maar goed ook. Want dat zou den goeden man erg tegengevallen zijn. En de andere kinderen wisten ook niet, waarom Klaas zoo dom was geweest, en daar was Klaas in zijn binnenste blij om. Alleen Piet en Willem wisten het, en die verwonderden zich er niet over: zij wisten maar al te goed, dat Klaas den geheelen dag die groote zwarte deur van het hok had zien opengaan.
Evenals den vorigen dag bleven de drie jongens een oogenblik bij school, om de andere kinderen vooruit te laten gaan. Want die mochten niets merken.
Klaas keek nu niet door de schutting, om de heerlijke appels en peren in dominee's tuin te begluren; die lekkere vruchten konden hem nu niets schelen. Ze stonden met z'n drieën bij het groene hek en keken ieder een kant uit.
| |
| |
Piet voelde eens in zijn zak, of hij het sleuteltje van zijn spaarpot nog had, want Haster zou straks wel eerst geld moeten hebben. Willem had tranen in de oogen; hij zag met angst naar het huis van den veldwachter.
De schoolkinderen waren allen het oude raadhuis al voorbij, en de drie jongens verlieten met langzame schreden het schoolplein. Als de meester er op gelet had, zou hij wel gezien hebben, dat er iets niet in orde was met de jongens. Dan zou hij gezien hebben, dat de jongens langs het oude raadhuis liepen, het poortje doorgingen en bij den veldwachter aanbelden.
Het hok was al open, toen ze op de stoep stonden; dat was zeker voor hen. Maar veel tijd tot nadenken hadden ze niet meer, want Haster deed de deur open en liet ze in de gang.
‘Leg je petten maar hier neer, en ga in het achterkamertje!’ zei de groote veldwachter. ‘Ik kom dadelijk bij jullie.’
Met kloppende harten liepen Piet, Willem en Klaas de gang door. Zij keken nergens naar, zelfs niet naar de mooie tortelduif, die voortdurend ‘roekoe, roekoe!’ riep en door de kooi fladderde. Zij zagen aan het einde van de gang de oude Friesche klok niet, waarop een mannetje met vooruitgestoken vinger den tijd aangaf. Zooals de schaapjes naar de kooi gaan, zoo gingen de jongens het achterkamertje van Haster binnen. Het was anders een net, vriendelijk vertrekje, waarin Haster de drie deugnieten liet binnengaan, en het geleek heel weinig op het hok, dat ze zooeven waren voorbij geloopen. Groote, dikke boeken, waarmee ze Haster dikwijls naar den Burgemeester hadden zien gaan, lagen op de tafel, die voor het raam was ge- | |
| |
plaatst. Bij de tafel stonden vier stoelen, aan elken kant twee. Aan den wand hing een schilderij, voorstellende drie soldaten in groot tenue.
De jongens bleven bij de deur staan. Ze durfden geen stap dichter bij de tafel komen en stonden doodstil.
Daar kwam Haster. Hij wees ieder een stoel aan en zei:
‘De ruit, die jullie gisteravond gebroken hebt, kost vijf en veertig cent. Dat is dus voor ieder vijftien cent. Piet Brals heeft haar wel gebroken, doch jullie bent er even schuldig aan.’
Zwijgend haalden Klaas en Piet de spaarpotten voor den dag; Willem had in de portemonnaie van zijn moeder een gulden. Klaas en Piet openden hun spaarpotten en legden elk vijftien cent op de tafel; Willem gaf zijn gulden. Dien had hij laatst voor centen, halve stuivers en dubbeltjes bij zijn vader ingewisseld. Willem kreeg zijn bedrag terug, de spaarpotten werden weer gesloten, en de gebroken ruit was betaald.
‘Ziezoo, jongens, ik zal het geld bij Ritse brengen, en dan zal deze laffe daad voor hem geen onaangename gevolgen meer hebben. Doch met jullie ben ik nog niet klaar.
Als veldwachter ben ik niet alleen verplicht, zorg te dragen, dat de gebroken ruit betaald wordt, maar ook moet ik jullie dergelijke streken voor goed afleeren.
Nu kan ik Meester verzoeken, jullie de verdiende straf te geven; ook kan ik jullie door den rechter voor baldadigheid laten veroordeelen, of handelen naar den wensch van den vader van Klaas en jullie in het hok opsluiten. Ik wil jullie echter niet straffen, omdat ik geloof, dat jullie Ritse niet zoudt geplaagd hebben, als je dezen man gekend hadt. Wanneer jullie eenmaal goed ,weet, wie daar ginds in dat
| |
| |
kleine huisje woont, dan ben ik er zeker van, dat je hem nooit weer zult plagen en wellicht voor altijd genezen bent van de zucht, om ongelukkige menschen te bespotten.
Je hebt zeker nooit gehoord van het dorpje Dreesum in Friesland. Het is zoo klein, dat het op geen enkele kaart voorkomt. In dat dorpje speelden eens drie jongens, die Wiebe, Ritse en Watse heetten. Wiebe en Watse waren broers, en zoons van den schoenmaker; Ritse was de oudste zoon van den sluiswachter. Wiebe en Watse scheelden maar een jaar in leeftijd en waren gezonde, sterke jongens, die in den zomer al aardig wat mee konden verdienen voor het groote gezin van den schoenmaker. Ritse moest dikwijls turfschepen door den sluis laten, want zijn vader moest bijna elken dag voor den rijken heer, die daar in de buurt woonde, boodschappen doen in de stad. De drie jongens gingen geregeld naar school, want hoe arm hun ouders het vaak ook hadden, zij wilden toch, dat hun kinderen flink wat leerden. En het was gelukkig voor de arme menschen, dat de jongens een helder verstand hadden en tot de besten van hun klas behoorden. De schoenmaker zei dan ook altijd: ‘Ik wil mijn kinderen hier niet in dit dorpje laten opgroeien, ze moeten de wereld in, dan zullen het wel flinke menschen worden.’
Toen nu eens de zoon van een buurman, die als vrijwilliger dienst had genomen in het leger, met verlof bij zijn ouders in het dorp was, leek het soldatenpakje den jongens zoo mooi toe, dat ze afspraken, ook soldaat te worden. Ze zouden wachten, tot ze zestien jaar waren, en dan aan hun ouders vragen, of ze naar Kampen mochten. In Kampen is namelijk een opleidingsschool voor het leger.
| |
| |
De jongens vergaten hun afspraak niet. Alle drie bleven ze bij hun voornemen, soldaat te worden.
Door den schoenmaker werd het plan onmiddellijk goedgekeurd, toen Wiebe en Watse ermee voor den dag kwamen. Anders was het echter bij den sluiswachter. Hij en zijn vrouw zagen er tegen op, dat hun kind zoo ver van huis zou gaan en misschien één- of tweemaal per jaar zou thuiskomen. De schoenmaker wist hen echter te bepraten en zoo werden de jongens, die alle drie flink van lijf en leden waren, soldaat. Al heel spoedig klommen ze op tot korporaal, en na drie jaar werden ze bevorderd tot onderofficier. Hun overste was zeer over hen tevreden en raadde hun aan, naar Indië te gaan, omdat ijverige jongens daar veel verder kunnen komen, dan in hun eigen vaderland.
Ritse en Wiebe gingen een half jaar later met een groot schip naar Indië, Watse bleef alleen achter in Nederland. Hij zag er tegen op, zoo ver van zijn ouders, broers en zusters weg te gaan.
Het was prettig voor Wiebe en Ritse, dat ze daar in den vreemde bij elkaar bleven. Ze leefden daar samen precies als twee broers. Ze deelden alles, wat ze hadden, en waar de een was, was ook de ander.
Eens was het Nederlandsche leger een heel eind het binnenland ingetrokken, om oproerige inlanders te straffen. Van alle kanten werden de soldaten telkens verraderlijk aangevallen. Vooral des nachts hadden overvallen plaats. Men moest dus voortdurend scherp opletten, want elk oogenblik liep men gevaar, overrompeld en gedood te worden.
Wanneer 's avonds de tenten werden opgeslagen, werd een
| |
| |
dubbele rij van posten uitgezet, om de wacht te houden. Elk oogenblik werd het leven van deze schildwachten bedreigd; ze moesten dus èn voor zichzelf èn in 't belang hunner kameraden scherp acht geven op elk geluid, want de vijand lag steeds op de loer. Vooral de voorste posten hadden dan moeilijke uren. Want in het hooge gras, en in de groote bosschen loerde de inlander met zijn klewang en giftige pijlen op een gelegenheid, om den blanke te dooden.
Eens, op een stormachtigen nacht, was de beurt aan Wiebe en Ritse, om in de voorste posten dienst te doen. Wat den beiden jongen mannen veel vertrouwen schonk, was, dat ze op een kleinen afstand van elkaar geplaatst werden en elkaar dus steeds tot steun konden wezen.
De wind huilde door de boomen, brak de takken, en wierp ze neder in het hooge gras.
Moest men gedurende een stillen nacht reeds goed opletten, nu was dubbele waakzaamheid noodig. Door het huilen van den wind kon men zelfs niet hooren, wat in de naaste omgeving voorviel en men moest in de duisternis alle schimmen scherp waarnemen, teneinde niet onverhoeds aangevallen te worden. Eensklaps schrok Ritse, want een rauw gehuil weerklonk door de bosschen. Het was de koningstijger, die van bosch tot bosch sloop, om zijn prooi te bemachtigen. Het geweldige roofdier zou zich in de omgeving der tenten, die in de onmiddellijke nabijheid van de dessa waren opgeslagen, niet wagen.
Maar wat sluipt daar door het hooge gras? Het zijn twee inlanders. Door de duisternis ziet men ze bijna niet tusschen die lange, dorre stengels. Heel voorzichtig gaan ze voorwaarts. Nu eens staan ze een oogenblik ineengedoken doodstil,
| |
| |
dan weer wagen ze zich eenige passen verder. In de hand hebben ze een groote, scherpe sabel, een klewang. Ze gaan recht op de posten aan. Nog ongeveer tien meter zijn ze er af, en nòg zijn ze niet opgemerkt. En de wind huilt, de takken vallen, het gras ritselt. De inlanders sluipen op Wiebe aan; hij hoort of ziet niets. Hij luistert, evenals zijn vriend, naar het woeste gebrul van het roofdier in de bosschen.
Opeens springen de twee inlanders op Wiebe toe, en slaan hem het geweer uit de handen.
‘Help, help!’ gilt Wiebe.
Ritse heeft het reeds gehoord, en als een bezetene snelt hij hem te hulp. Hij durft niet te schieten in de duisternis, uit vrees zijn vriend te zullen treffen. De inlanders richten nu hun aanval tegen Ritse, die zich als een wilde met de kolf van zijn geweer verdedigt. Doch een oogenblik later krijgt hij een geweldigen slag op het hoofd en stort ter aarde.
De andere posten, die onraad hebben gehoord, komen toegesneld. De beide inlanders worden gegrepen en weggevoerd naar de tenten. Daarna wordt naar de wachten, die men nu vermist, gezocht. Eerst wordt Wiebe gevonden, gevaarlijk gewond aan den rug. Een eind verder vindt men Ritse. Hij ligt voorover in een struik en schijnt doodelijk getroffen te zijn. Beiden worden ze door de dokters onderzocht. Wiebe wordt verbonden en naar de tent gebracht. Daarna wordt Ritse geholpen. Hij heeft een gapende wond in het hoofd. Wel is hij weer tot bewustzijn gekomen, doch zijn toestand blijft zorgwekkend.
En hoe het verder is afgeloopen? Wiebe herstelde, doch kon voortaan geen dienst meer doen als soldaat. Hij
| |
| |
kreeg echter een betrekking als schrijver bij het leger en verdient hiermee ook thans nog zijn brood.
Ritse was er slechter aan toe. De slag, die hem was toegebracht, had hem voor zijn leven ongelukkig gemaakt. Sedert dien tijd was hij voor het minste gerucht bang; een vallend blad kon hem zoo doen schrikken, dat hij op de vlucht ging.
Praten deed hij heel weinig meer. Niet alleen voor den dienst was hij ongeschikt geworden, ook voor elke andere betrekking.
‘En nu,’ vervolgde Haster, ‘woont Ritse in ons dorp. Hij heeft mijn broer gered, toen deze aangevallen werd en zeker vermoord zou zijn, indien zijn vriend hem niet te hulp gesneld was.
Eerst is hij bij mijn broer in Indië gebleven, doch daar had hij geen rust. Telkens, als hij een Inlander zag, sloeg hem de schrik om het hart. Daarom is hij naar het vaderland teruggekeerd. Toen hebben wij samen het huisje gekocht, waarin de oude Ritse nu al vijf en twintig jaar woont. Gelukkig behoeft hij geen armoede te lijden. Zoolang Ritse leeft, zullen wij voor hem zorgen; hij heeft dien steun door zijn moed en oprechte vriendschap eerlijk verdiend.
En nu jongens, gaat naar huis, en laat mijn besten vriend voortaan met rust.’
A. Brands.
|
|