11. ‘Eek-schillen.’
't Is een bont gezelschap, dat vrij vroeg in den morgen de boerenhoeve verlaat, om in 't bosch te gaan ‘eekschillen’.
Het zijn niet de gewone daglooners van den boer, maar vreemden, armoedige, ruwe bewoners van de heide, 's Winters leiden ze een kommervol bestaan in hun half van plaggen, half van hout opgetrokken hutten. Zeker, brandhout koopen behoeven ze niet: er staat immers genoeg in 't bosch, in stapels of op stam, en als men in 't bosch is, komt het op een houtje meer of minder niet aan. En ook zelfs wildbraad ontbreekt niet in den pot, want handiger strikkenzetters dan zij zijn er niet. Wat komt het er voor den eigenaar ook op aan, of er een paar hazen of konijnen minder zijn! Maar om koude en gebrek, maar vooral om ziekte uit de hut te houden, daartoe behoort meer dan een armvol hout of een gestroopte haas.
Nu echter is de winter voorbij en geheele huisgezinnen trekken uit, om 't vroolijk bedrijf in 't bosch weer aan te vangen. Want allen gaan mee: de mannen en vrouwen om te werken, de jongens en meisjes om een handje te helpen, als 't noodig is, en anders in 't bosch te spelen. En zelfs voor de allerkleinsten is er wel een mooi plekje te vinden, waar ze onder Moeders oog zijn en van de versterkende boschlucht kunnen genieten naar hartelust.
't Is een troep van twintig ongeveer, die nu naar 't bosch trekt. Alles, wat ze noodig hebben, dragen ze mee: de handige, scherpe hakbijltjes, een spade, een paar zagen, enkele stevige scherp geslepen messen en de langgesteelde, platte ijzeren klophamers. Daar torsen een paar jongens den