dat prinses Lente in aantocht was, en ook de vogels luisterden naar het blonde kind, dat met een fijn stemmetje zong:
Bij het eerste zonnekrieken
Zweef ik op mijn vlinderwieken
Kus de knopjes in de boomen,
Die van lenteleven droomen,
En zij leerden het wijsje en zongen het haar na, over bergen en dalen, juichend, dat prinses Lente gekomen was.
Toen koning Winter dit alles hoorde, werd hij geweldig boos en beval het kleine meisje te zwijgen, want hij was zeer bevreesd, zijn macht te verliezen.
Weer blies hij zijn wangen bol, doch zoo hevig was hij geschrokken van alles, wat de menschen en vogels vertelden, dat zijn adem stokte en hij de kracht miste, zijn dagelijksch werk te doen.
Ook de beren voor de slede werden loom en vermoeid en keerden stapvoets naar het paleis op den ijsberg terug.
Dien nacht sliep de koning niet, uit vrees voor het kleine meisje met de gouden lokken. En omdat hij niet wist, wat met haar te beginnen, zuchtte hij zoo geweldig, dat het stormde door het geheele land.
Den volgenden morgen verzocht het blonde kind weer mee te mogen rijden, doch de koning sloot het op in zijn paleis en schoof een zwaar ijsblok voor de poort, uit vrees, dat het op haar gouden wiekjes zou ontsnappen.
Weer draafden de beren met de slede door het luchtruim, en als koning Winter zag, welk een verwoesting er den