| |
6. De Muziek-Automaat.
Daar stond hij, de muziek-automaat, netjes geschilderd, vuurrood met gouden randjes en hier en daar groene krullen in de hoeken. De automaat voelde het, de menschen zouden stellig naar hem kijken, zooals hij daar stond, stevig op de beenen, recht van lijf en leden, frisch geschilderd, van binnen en van buiten in orde, alles zooals 't behoorde.
Hij stond op een groote tentoonstelling, in de afdeeling ‘muziek’, en zoo bij zichzelf had de automaat al uitgemaakt, dat hij zeker een eersten prijs zou krijgen. Wie kon zoo vlotweg een lied zingen als hij, zonder één enkele fout te maken? En wie had er een lijf zoo vol muziek als hij?
Terwijl de automaat daar zoo stond, keek hij zijn beide buren eens aan. Links stond de Turksche trom van kolossalen omvang; 't scheen wel, of ze zich wantrouwend opblies, en prachtig glom zij van al 't koper aan haar lijf. Rechts op een tafeltje lag, in een zwarthouten kist, van binnen bekleed met versleten rood fluweel, een oude donkerbruine viool; en dichtbij haar makker, de strijkstok.
‘Je bent tamelijk oud voor een tentoonstelling,’ zoo begon de automaat tot de viool; ‘'t is jammer, dat men je niet wat opgefrischt heeft, voor je hier kwam.’
| |
| |
‘'t Is altijd 't beste, dat ik blijf, wie ik ben. Tegen verkleeden of opfrisschen kan ik niet,’ antwoordde de viool.
‘Nu, zoo'n enkel gekleurd randje had toch niet geschaad,’ meende de automaat, ‘'t Had ook meer de aandacht getrokken,
want wie zal er nu naar je kijken? De menschen vonden 't zeker niet de moeite waard, je op te knappen. Zal ik je eens vertellen, hoe kunstig en mooi ze mij gemaakt hebben? Met een klein geldstukje begin ik dadelijk muziek
| |
| |
te maken, heelemaal alleen. Ik kan alles uit mijn hoofd zingen, noot voor noot; 't gaat van een leien dakje.’
‘Ik heb je nog nooit gezien,’ zei de viool. ‘Speelde je wel eens in een orchest mee?’
‘In een orchest? Och he, ik heb zelf een heel orchest in mijn lijf zitten. Ik doe 't alles alleen en zonder eenige moeite.’
‘Hoe is 't mogelijk?’ vond de Turksche trom, die nooit gewend was om veel te zeggen, maar wie zoo'n heel orchestlijf toch te machtig was.
‘Heb jij ook een dubbeltje noodig, om muziek te kunnen maken?’ vroeg de automaat aan de viool.
‘Neen,’ zei de viool, ‘ik heb allereerst twee menschenhanden noodig, maar mooi zingen kan ik alleen met een menschenziel.’
‘Wat zeg je?’ vroeg de automaat, ‘een menschenziel? Wat is dat? Zeker iets uit jouw ouden tijd, daar houden wij ons tegenwoordig niet meer mee op, want ik heb er nog nooit van gehoord. Hoe ziet zoo'n ziel er uit?’
‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde de viool, ‘een ziel is niet te zien.’
‘Ja, hoe kan je haar dan noodig hebben om te zingen? Mijn dubbeltje kan je wel degelijk zien, en als je mij van binnen bekijkt, zie je precies, noot voor noot, hoe ik muziek maak. Iets wat je niet zien kunt, bestaat niet; wat zeg jij er van?’ vervolgde de automaat tot de Turksche trom.
‘Ik kan ook niet precies zeggen, wat een ziel is,’ antwoordde deze, ‘maar ik weet toch zeker, dat ze bestaat. De viool weet alles beter; als die 't niet kan zeggen, kan ik 't ook niet.’
‘Daar schieten we flink mee op, juffrouw diklijf,’ spotte
| |
| |
de automaat. ‘Jij bent ook een slimmerd, om een praatje mee te maken. Waar zit jou muziek eigenlijk?’
‘In mijn vel,’ antwoordde de goedige dikke trom. ‘Ik zing eigenlijk nooit alleen, daar is mijn stem niet geschikt voor, maar als ik in een orchest mee doe, voel ik toch wel, of er een ziel bij is of niet.’
‘En waar voel je dat dan?’ vroeg de automaat, die van duidelijkheid hield.
‘Och, ik weet het niet heelemaal,’ zei de trom. ‘In mijn slag voel ik 't, geloof ik, maar vraag alles aan de viool, die weet 't het beste.’
‘Zeg eens, ik geloof, dat jullie samen bezig bent, me leelijk voor den mal te houden,’ zei de automaat. ‘We doen beter te zwijgen dan al dat dwaze gepraat over een ziel, die je niet weet hoe er uitziet; die je voelt, en je weet niet waar.’
- Klik, gleed een dubbeltje in het automatenlijf en daar begon hij van ‘poeffa, poeffa, tingelingeling, tjieng, boem, retteret, tuut, tuut, singe, singe,’ een volmaakt orchest, zonder fouten.
Luid en in de maat ging 't voort in zijn muzieklijf zonder één oogenblik rust; en al dien tijd stond hij zelf onbeweeglijk, alsof 't hem in 't geheel niet aanging, al dat getetter en getoet binnen in hem. Eindelijk ‘hik’, en opeens was het stil; maar geen minuut daarna deed 't weer ‘klik’; een dubbeltje gleed binnen en met nieuwen moed begon de automaat weer van poeffa, poeffa, enz. Toen hij den tweeden keer ‘hik’ zei en zweeg, trilde de hooge e-snaar van de viool met een fijn bevend geluid; toen opeens sprong ze met een luiden knap stuk.
‘Ik bid je, doe 't een volgenden keer anders,’ smeekte
| |
| |
de viool. ‘Zoo kan ik 't niet verdragen; al mijn snaren zullen springen. Het is niet uit te houden voor mij. Zoo iets heb ik nog nooit gehoord, 't is ontzettend.’
‘Ontzettend! Verbeeld je, dat je de muziek vlotweg speelt, zonder fouten, er zelfs niet meer bij hoeft te denken en dat iemand je dan op 't lijf valt met ‘'t is ontzettend!’ De automaat was dan ook diep beleedigd en zei tamelijk scherp: ‘Ik vind, dat jij je al heel gek aanstelt, en ik zou dan wel eens graag willen weten, wat voor aanmerkingen je op mijn muziek hebt.’
‘Er mankeert een menschenziel’ riep de viool.
‘Hoor eens, 't gaat niet aan, zoo maar te zeggen, je hebt geen ziel, als je niet eens weet, hoe die er uitziet,’ bromde de automaat. ‘Als ik nu toch muziek kan maken zonder één enkele fout, wat doet dan zoo'n menschenziel er nog bij? Dat lijkt mij geheel overbodig.’
‘'t Is het voornaamste,’ beweerde de viool.
‘Laten we er maar niet meer over praten,’ vond de automaat, ‘we begrijpen elkaar niet.’
En zoo gebeurde 't, dat de automaat zweeg, omdat hij vond, dat de viool dingen zei, die op onzin geleken; de viool zweeg, omdat ze wel inzag, dat de automaat haar toch niet begrijpen zou, en de trom zweeg, omdat zij steeds moeilijk haar woorden kon vinden en dus niet goed kon uitdrukken, wat zij er van vond.
Nadat zij een poosje zoo zwijgend bijeen gestaan hadden, werd de viool door twee menschenhanden opgenomen, bekeken en beklopt, met een nieuwe snaar bespannen, en even gleed de slanke strijkstok over de snaren. De viool had lang gezwegen, eerst moest ze wat op stem komen,
| |
| |
maar zoetjesaan begon zij te neuriën, voorzichtig, zacht, alsof zij moest bedenken, hoe 't lied ook weer was; toen begon zij te zingen, en de tonen gleden achter elkander aan als zacht gedein van de golven, ze gingen een voor een met sierlijken zwaai, als 't breeduitgaande licht van zonnestralen; ze klonken als 't zoet gefluit van vogels, en verder en verder zong de viool van vele wondere dingen. En de Turksche trom fluisterde: ‘Hoor, hoor, nu zingt hij samen met de menschenziel.’ En de hooge e-snaar zong met de a-snaar van menschen, die zoeveel weten en kunnen, maar dat toch de ziel het meeste waard is, en de d- en de g-snaar zongen met lange, zware tonen als herauten: ‘Denk er om, denk er om!’ En met hun vieren juichten ze over al het mooie en goede, dat in de menschen is en door de ziel er in gebracht wordt, en de Turksche trom ging het door vel en koper en zij riep steeds: ‘hoor, hoor!’ dankbaar, dat de viool zoo heel mooi zong, samen met de menschenziel.
De automaat hoorde 't zingen van de viool, maar van de menschenziel hoorde hij niets. Wat hij heel duidelijk hoorde, was, dat de viool niet precies in de maat speelde zooals hij, 1, 2, 1, 2, om op te marcheeren. Hij hoorde het trillen van sommige tonen, en hij vond dat aanstellerij; hij hoorde het zachte wegvloeien van het gezongen lied en hij meende, dat dit kwam, omdat de viool geen kracht meer had om met luider stemme te eindigen, zooals hij dat deed; en toen de viool weer in de kist lag, zei de automaat hardop:
‘Nu laat ik me niet meer voor den gek houden met die menschenziel. Ik heb heel goed gehoord, dat je een noot valsch hebt gezongen.’
De viool zei niets; ze dacht nog alleen aan 't lied, en de
| |
| |
Turksche trom peinsde lang en diep, hoe het kwam, dat de automaat niets begrepen had van de ziel, waarvan de viool had gezongen.
Prijsuitdeeling. - Aan de viool werd een kaartje gehangen, waarop met groote, gouden letters: ‘Eerste Eereprijs.’
De Turksche trom kreeg een kaartje, waarop met zilveren letters: ‘Eervolle vermelding’ stond, en de automaat ....
Uit: ‘De Droomprinsesjes’.
Mevr. H. Stuten.
Uitgave van Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
|
|