| |
7. Met Roggeveen in de Zuidzee.
De ‘Arend’, de ‘Tienhoven’ en de ‘Galei’ verlieten Fernandez en zeilden de onbekende zee in. Zoover het oog reikte, zag men water en nog eens water en daarop geen enkel zeil.
Men was afgescheiden van de wereld. Kreeg men een ongeluk, niemand zou er iets van vernemen. Bleef men langer weg dan verwacht werd, hier op den onmetelijken waterplas was zoeken een onmogelijkheid.
Wanneer men aan dat alles dacht, dan gevoelde men zich beklemd. Dan kwam er geen lach om de lippen, dan hoorde men geen vroolijk liedje en verstomde elk schertsend woord.
Wanneer men buiten boord zag, steeds had men hetzelfde uitzicht. Nooit gaf het afwisseling. Een zeevogel, ver van het land afgedwaald, was een merkwaardigheid en werd door de mannen nageoogd en besproken als een ding van groot gewicht.
Gelukkig, dat het weer goed was.
| |
| |
De Groote Oceaan wordt vaak Stille Zuidzee geheeten. Zou hij dien naam gekregen hebben, omdat zoo weinig zeelieden zijn wateren doorploegen, of omdat men er zelden door stormen geteisterd wordt?
Het is althans waar, dat Roggeveen er uitdrukkelijk op wijst, dat zij gedurende hun maandenlangen tocht slechts eens door storm werden overvallen.
Het was Paaschmorgen.
Stooker, de tweede stuurman, stond aan het roer. Naast hem stond Karel, de geheimschrijver van den opperbevelhebber Roggeveen. Een lichte bramzeilskoelte bolde de zeilen en stuwde de ‘Arend’ met een viermijlsvaart voort. De golven klotsen tegen den boeg en achter hen, ver in 't Oosten, steeg de zon aan de kim en schoot haar stralen over de rustelooze watervlakte.
Aan den hemel vertoonden zich prachtig gekleurde wolkjes, als even zooveel rose veertjes.
Karel liet den blik over dit heerlijke tafereel gaan. Hoe vaak aanschouwd, behield het steeds dezelfde aantrekkelijkheid. De mensch gevoelde zich zoo klein, tegenover die grootsche schepping. Onwillekeurig ontsnapte Karel de uitroep:
‘Hoe schoon is dat toch, Stooker!’
‘Ja, Karel, hoe dikwijls ik het ook gezien heb, kijk ik er toch altijd weer naar met een mengeling van bewondering en eerbied. Het is een heerlijke Paaschmorgen. Een schoon begin!’
‘God geve, dat hij ook een schoon einde heeft!’
‘De “Galei” seint land in het zicht!’ schreeuwde Krelis van Kempen, die boven in den mast niet minder van den
| |
| |
prachtigen morgen genoot, dan onze vrienden op het dek.
Karel, Stooker en allen, die met hen boven waren, wendden het oog naar hun metgezel, die volgens de zeilorde een flink stuk vooruit was. Dadelijk bemerkten ze de seinvlaggetjes aan de steng.
Ook de kommandeur en de kapitein snelden uit de kajuit en richtten den kijker op de ‘Galei’.
Terwijl deze de twee andere vaartuigen inwachtte, haastte men zich op de ‘Tienhoven’ en de ‘Arend’, om de ‘Galei’ op zij te komen.
Weldra lagen de drie schepen op een rij en vertoonde zich een laag, maar zeer boomrijk eiland.
‘Het beloofde land!’ riep een der soldaten.
‘Daar is het Zuidland, nu kunnen we in het goud grabbelen!’ schreeuwde een ander, doch de stuurman schreeuwde hem toe: ‘Houd je mond! Wat weet jij daarvan?’
Toch verwekte het gezicht van het eiland groote blijdschap onder de bemanning. De meesten beschouwden het in elk geval als een voorbode van het beloofde Zuidland.
Voorzichtig naderde men zoo dicht mogelijk het strand. Duidelijk zag men enkele rookwolkjes opstijgen.
‘Het is bewoond!’ riep Stooker ‘nu kunnen we levensmiddelen krijgen!’
Terwijl men nog aan het overleggen was, wie naar den wal gezonden en met hoeveel man de expeditie uitgevoerd zou worden, zag men een kano van het eiland afsteken.
Er zat maar één man in.
Nieuwsgierig volgde de bemanning elk zijner bewegingen. ‘Te droes!’ schreeuwde de kok, ‘die kerel heeft ook niet veel last van zijn kleeren!’
| |
| |
‘Hij heeft ze naar de Bank van Leening gebracht!’ grinnikte een Amsterdammer.
Werkelijk was de man bijna geheel naakt. Zijn bruine huid, blijkbaar met kokosvet ingesmeerd, glansde in de zon. Alleen om den middel droeg hij een doek, die later bleek van boomvezels gevlochten te zijn.
Behendig stuurde de eilander zijn rank bootje door de
branding naar de ‘Arend’, greep een afhangend touw, bond daaraan zijn kano vast en klauterde met de vlugheid van een aap naar boven.
Daar stond hij midden op het dek en gaapte vol verbazing naar de hooge masten en de vele touwen.
Onze zeelieden waren echter niet minder verrast en vormden een kring om hem heen en gaven luid hun opmerkingen ten beste.
Enkelen lachten hem uit. Anderen daarentegen bewonderden zijn lichaamsbouw.
‘Sapperloot, Karel, dat is een baas!’ merkte Stooker op;
| |
| |
‘de kerel is stellig zeven voet. Ik eet ook liever met hem dan dat ik met hem vecht.’
‘Wat ziet hij bruin, en wat heeft hij verschrikkelijk groote ooren!’
‘Dat komt door de groote ringen, die er in hangen. De lellen zijn uitgescheurd!’
‘Maar hoe vind je zijn kroeskop en zijn dikke lippen?’
De man liet echter den Hollanders weinig tijd om hem te bewonderen, want zonder iets te zeggen, stapte hij het dek over en onderzocht alles, wat hem vreemd was. De matrozen hem achterna.
Het ijzer leek hem bekend, want niet zoodra zag hij een spijker, of hij trachtte dien met zijn vingers uit het hout te trekken.
Natuurlijk lukte dat niet.
Roggeveen, die zijn beweging had opgemerkt, wenkte den timmerman een handvol spijkers te brengen.
Zoodra de kommandeur het gevraagde had, schreed hij op onzen neger toe, sloeg hem op den schouder en bood hem een spijker aan.
De ander trok de mondhoeken tot over de ooren, grijnsde en wreef zijn beide handen vlug over de borst, als wilde hij daarmee zijn dankbaarheid betuigen. Toen greep hij den spijker en borg hem .... in zijn oor.
Nadat de eilander op het dek zoowat alles gezien of bevoeld had, gleed hij langs de trap naar de kombuis.
Daar hing een spiegeltje, dat de kok en zijn maats bij het scheren gebruikten.
Nauwelijks zag de reus het beeld van een anderen eilander,
| |
| |
of hij schoot er op af, knikte zijn evenbeeld toe, doch liep met den neus tegen het glas.
De grootste verbazing teekende zich op zijn gelaat.
Hij greep het voorwerp en draaide het om. De ander was verdwenen. - Weer omgekeerd. - De ander was present. De matrozen schaterden van het lachen.
Dit maakte den vreemde nog meer beangst. Eensklaps liet hij den spiegel vallen, stiet een woest gebrul uit en holde verschrikt
de trap op.
De zeelieden lachten zoo mogelijk nog luider.
Op het dek gekomen, zag de eilander nog even om. Er gebeurde blijkbaar niets, en de andere zwarte was verdwenen.
Alleen zag hij lachende matrozen, die geen kwaad in het schild voerden.
| |
| |
De vluchteling werd gerustgesteld, hij stond althans stil en keek nog eens vol ontzag naar de groote masten en lappen zeildoek.
Onderwijl had Roggeveen zich een doos met kralen en een handspiegeltje laten brengen en trad nu op den eilander toe.
Zoodra deze het geheimzinnige glas ontdekte, werd hij weder bang. De kommandeur hield het nu echter zelf voor het gezicht, zóó, dat de ander zoowel hem als zijn beeld kon zien. Toen wreef Roggeveen eens over het glas, hield het een der lachende matrozen voor, deed kortom alles om onzen vriend gerust te stellen.
En werkelijk het hielp. Toen de kommandeur hem de kralen en het glas overreikte, schitterden zijn oogen van blijdschap. Hij zette de geschenken op het hoofd, maakte daarop een buiging, wreef nog eens vlug over de borst en stiet woeste geluiden uit.
Met innig genoegen liet hij vervolgens de kralen door de handen glijden, doch greep het volgend oogenblik weer zijn spiegel en trok tegen zijn evenbeeld allerlei gezichten.
De matrozen vermaakten zich kostelijk met hun stuk ebbenhout, zooals de timmerman den zwarten gast noemde.
Plotseling, eer iemand het vermoedde, greep de vreemde zijn schatten, liet zich aan één hand in zijn bootje glijden en roeide met kracht naar het eiland terug.
Roggeveen glimlachte en zei:
‘Met dat heer kunnen we praten, mannen. Het zal me niet verwonderen, of hij komt straks met al zijn vrienden terug. Als we ze goed behandelen, zullen ze ons stellig alles brengen, wat wij verlangen.
| |
| |
De kommandeur had gelijk. Een uur later wemelde het strand van menschen, allen even bruin en even groot als nummer een.
Op hun sterke schouders droegen zij kano's, lieten die te water en roeiden onder gejuich en gelach op de schepen af.
In een ommezien krioelde het van hun lichte vaartuigen. Zoodra zij bij de Hollanders waren aangekomen, klauterden de eilanders met groote behendigheid naar boven en wierpen elkaar touwen toe, om de kano's vast te maken.
Toen keken zij nieuwsgierig rond en waren niet minder verbaasd dan hun voorganger. Maar ook, even vrijmoedig als deze, grepen ze naar alles en namen weg, wat niet spijkervast zat.
Wilde een der matrozen het gestolene afnemen, dan lachte de zwarte en sprong zonder complimenten over boord.
Voor zoo iets had Janmaat ontzag. Zwemmen kon hij wel, althans de meesten van hen, maar niet zooals die nikkers.
Als bruinvisschen schoten de eilanders door de golven en duikelden en lachten, alsof ze aan boord waren inplaats van in het rumoerige water. Dan zwommen ze eensklaps weer naar hun kano en klauterden er vlug in. De buit was steeds goed vastgehouden, en nu zij zich veilig rekenden, werden de schatten voor den dag gehaald, om- en omgedraaid, en luidruchtig bewonderd.
Enkele matrozen klommen in het want, om de zwarte bezoekers goed in hun element te kunnen gadeslaan. Er ging slechts één roep uit over zulk zwemmen.
‘Doe jij het hem na,’ lachte Krelis.
‘Voor geen pond tabak,’ antwoordde Hein. ‘Ik zeg je, dat ik zwemmen kan, maar zóó, dat gaat boven mijn weet. Kijk
| |
| |
eens, die nikker is nog een jongen. Daar duikt hij van den steven! Pats! Hij is weg!’
‘En daar komt hij boven!’ schreeuwde Gijsbert. ‘Het is zoowaar wel dertig meter ver.’
Karel bevond zich in de kajuit. Hij moest voor den kommandeur iets overschrijven. De kajuit bevond zich achter in het vaartuig en had door een paar flinke ramen uitzicht op de zee.
Plotseling werd het donker in het vertrek. Karel keek op en zag voor één der vensters de grinnikende gelaatstrekken van een reusachtigen zwarte.
Het raam, dat op een kier stond, werd geopend, en de eilander klauterde zonder schroom naar binnen. Toen keek hij eens rond, stiet een gillend geluid uit en greep de tafel beet. Die stond vast. Daarin was dus geen beweging te krijgen.
Nu schreed hij naar een stoel en liet er zich invallen, klapte met de handen op de naakte knieën en vond het blijkbaar recht gezellig.
Karel schoof onderwijl onrustig heen en weer. Sapperloot, nu kon hij eens goed zien, hoe groot en sterk die nikker was. Als de vent kwaad wilde, kon hij er al heel weinig aan doen. Wacht, daar lag een klein mesje om vlekken te verwijderen.
Voorzichtig, terwijl hij den indringer in het oog hield, greep Karel er naar.
De zwarte bekommerde zich al heel weinig om onzen jongen. Hij keek in het rond. Eensklaps opende zijn mond zich van verbazing. In den hoek, vlak bij het raam, stond een tafeltje met een rood tafelkleed. Daaraan zat Roggeveen meestal te schrijven.
| |
| |
Dit roode tafelkleed lachte onzen reus al zeer verleidelijk toe. Zijn oogen begonnen te schitteren. Toen wierp hij een steelschen blik op Karel en kwam het groote lichaam in beweging. Snel sprong hij op de tafel toe.
Zonder zich te storen aan den inktkoker, die er op stond, of aan de papieren, die netjes op elkaar lagen, pakte hij het kleed, trok het met een ruk naar zich toe, stiet een juichkreet uit, zóó schel, dat Karel verschrikt naar zijn ooren greep, sloeg daarop zijn buit om zich heen, snelde naar het venster en sprong in zee.
Karel stond verbluft. Zoo'n onbeschaamdheid had hij nog nooit aangetroffen. Veel tijd tot nadenken had hij echter niet; de papieren fladderden door de kajuit, straks woeien ze nog in zee.
Haastig sloot hij het venster en verzamelde alles, wat op den grond lag.
Als een zwart beekje stroomde de inkt langs den vloer en dreigde verschillende van zijn mooie geschriften te bederven.
Gelukkig greep hij ze nog, voor het zoover kwam. Slechts één papier was door den inkt bespat en moest overgeschreven worden.
Terwijl Karel in de kajuit mopperde over de nikkers, was men op het dek evenmin tevreden.
De eilanders toch namen weg, wat los en vast was; niets scheen voor hen veilig.
Een der heeren wilde zelfs een kanon optillen, om het misschien later in zijn schuitje te laden. Met zijn twee groote handen greep hij het stuk geschut aan en keek erg verrast, dat het zich niet bewoog.
| |
| |
Hij stiet een langgerekt gefluit uit, en onmiddellijk sprongen een aantal zijner makkers toe. In een taal, waarvan niemand een syllabe verstond, vertelde de eerste blijkbaar, wat zijn plan was. De anderen knikten en lachten en streken eens met hun glimmende vingers over het gladde ijzer. Daarop vatten zij met hun driëen het kanon aan.
Het stuk bewoog zich; goed optillen konden de zwarten het echter niet. Een paar matrozen lachten hen hartelijk uit.
‘Dat valt je niet mee, leelijke dief,’ bromde een der matrozen; ‘wil je nu al onze kanonnen wegkapen?’
‘De kerel wil het in zijn zak steken,’ schertste Krijn.
‘Dat was niet kwaad. Die heeren zijn anders braaf lastig.
Wist ik maar een middel, om hen met een zoet lijntje kwijt te raken!’
Ook Roggeveen keek lang niet zoo vriendelijk als bij de eerste ontmoeting.
Het aantal indringers werd hem te groot, en ze werden steeds brutaler. Geen plank bleef onaangeroerd, geen kast gesloten. Achter eiken zwarte mochten wel een paar matrozen loopen, om hun alles af te nemen, wat zij wegstalen.
Brouwers, de konstabel, had er echter schik in. Hij had de grap met het kanon gezien en toen een inval gekregen. Hij trad op den kommandeur toe, die met een ernstig gezicht het dek op en neer liep en vroeg:
‘Willen we die kerels wegjagen, kommandeur?’
‘Graag, maar zonder geweld te gebruiken. We moeten hen te vriend houden; we hebben ze noodig.’
‘Laat dat maar aan mij over, kommandeur.’
De konstabel floot een lustig matrozenliedje, en ging om- | |
| |
laag, om spoedig met eenige losse patronen terug te keeren.
Zorgvuldig laadde hij een der stukken en riep den matrozen toe:
‘Haal de nikkers zooveel mogelijk bij elkaar op het dek, maar bezeer ze niet, hoor.’
Een luid gelach was het antwoord.
Weldra duwden de mannen hun zwarte gasten voor zich uit en wezen, dat Brouwers iets belangrijks zou doen.
Zoodra het grootste deel der eilanders om den konstabel vereenigd was, schreeuwde deze:
‘Nu zul je zien, wat je nog nooit gezien hebt.’
Toen schoot hij het stuk af. Luid dreunend en krakend rolde het geluid over het water, terwijl het schip zelf trilde tot in zijn gebinten.
Voordat de laatste galm van den slag was weggestorven, waren de Hollanders van hun lastige gasten ontslagen.
Pas vernamen toch de zwarten het gedonder en voelden zij de planken onder de voeten beven en zagen daarbij de zware rookwolken opstijgen, of zonder iets te zeggen, sprongen allen overboord.
Het was een gekrioel als in een eendenvijver, waarin een steen geworpen wordt. Een eenig gezicht! De bemanning barsttte dan ook in een luid gelach uit.
De zwarten echter waren reeds allen in hun kano's gekropen en roeiden, wat ze roeien konden, naar het strand.
Nog lang duurde de vroolijkheid bij de bemanning, en den geheelen avond had men het druk over het voornaam bezoek, dat men gehad had.
Uit: ‘Met Roggeveen de Wereld om’,
J.G. Kramer.
Uitgave van C.A.J. van Dishoek te Bussum.
|
|