| |
5. Kalief Ooievaar.
In Bagdad leefde in overoude tijden kalief Chasid. Deze kocht op zekeren dag van een kramer een doosje met een zwartachtig poeder er in. Boven op dat poeder lag een papiertje, waarop het volgende was geschreven:
‘Wie een snuifje neemt uit dit doosje en daarbij “mátabor” zegt, kan zich in een dier veranderen en verstaat tevens de taal der dieren. Wil hij daarna zijn menschelijke gestalte weder aannemen, dan moet hij driemaal een buiging maken naar het Oosten, onder het uitspreken van datzelfde woord. Zoolang hij betooverd is, mag hij niet lachen, anders is hij het tooverwoord vergeten en moet een dier blijven.’
‘Dat is grappig!’ zei de Kalief tot zijn grootvizier, ‘daar moeten wij morgen de proef eens van nemen. Heerlijk, dan kunnen wij verstaan, wat er in het water, in het woud en op het veld wordt gesproken!’
| |
| |
Den volgenden morgen was de vizier al vroeg present. De kalief beval zijn gevolg, in het paleis te blijven en ging toen met zijn vizier in den tuin achter het paleis.
Maar nergens bespeurden zij eenig dier.
Toen herinnerde de vizier zich, dat er buiten den tuin een vijver lag, waar hij dikwijls eenige ooievaars had hooren klepperen en jacht had zien maken op kikvorschen.
‘Laat ons daar heengaan!’ zei de vizier.
Inderdaad, nauwelijks hadden zij den tuin verlaten, of zij
zagen in den vijver een ooievaar deftig heen en weer stappen, terwijl hoog in de lucht een tweede ooievaar kwam aanvliegen.
‘Die zullen samen wel wat te bespreken hebben,’ zei de vizier. ‘Mij dunkt, wij moesten ons in ooievaars veranderen.’
De kalief vond dat idee uitmuntend.
‘Maar laat ons eerst nog eens goed nalezen, hoe wij weer mensen worden. - Juist, driemaal buigen met het gezicht naar
| |
| |
het Oosten en dan zeggen, “mutabor.” Maar laten wij om 's hemels wil niet lachen, want dan zijn we verloren.’
Intusschen was ook de tweede ooievaar uit de lucht op de aarde neergestreken. Snel namen de kalief en zijn vizier nu een snuifje en spraken het tooverwoord uit. En ziet - hun armen veranderden in vleugels; hun hals werd bijna een el lang; de baard verdween; het lichaam werd bedekt met veeren, en hun beenen veranderden in lange ooievaarspooten.
‘U heeft een prachtigen snavel, mijnheer de vizier,’ zei de kalief, terwijl hij zijn makker met verbazing aanzag.
‘Dank u,’ zei de vizier, terwijl hij een beleefde buiging maakte, ‘ik vind, dat u er als ooievaar nog mooier uitziet dan als kalief.’
‘Laat ons luisteren, of wij de taal van de beide ooievaars verstaan,’ hernam de kalief.
Zij naderden voorzichtig en hoorden duidelijk het volgende gesprek:
‘Goeden morgen, waarde neef Langbeen,’ zoo begon de ooievaar, die pas uit de lucht was komen neerstrijken, ‘zoo vroeg al op de jacht?’
‘Dank u, lieve Kleppersnavel, ik heb al voor mijn ontbijt gezorgd. Kan ik u misschien dienen met een stukje hagedis of een kikkerboutje?’
‘Dank u zeer, ik heb al ontbeten. Ik ben hier heen gevlogen, om mij wat te oefenen in het dansen. Straks moet ik voor de gasten van mijn vader de ooievaars-wals uitvoeren.’
Mèt begon de ooievaar zulke vreemde passen te maken en zoo potsierlijk met zijn vleugels te slaan, dat de kalief en zijn vizier in een luid gelach uitbarstten, zoodat de dansende ooievaar verschrikt zijn vleugels uitspreidde en wegvloog.
| |
| |
‘Is dat lachen!’ zei de kalief, ‘nog nooit van mijn leven heb ik mij zoo kostelijk vermaakt.’
Plotseling herinnerde de vizier zich, dat het lachen ten strengste was verboden. Hij deelde den kalief zijn angst mede.
‘Sakkerloot’, riep deze ‘dat zou er leelijk uitzien, als wij ooievaars moesten blijven. Inderdaad, ik herinner mij het
woord niet meer. Driemaal moesten wij buigen, met het gezicht naar het Oosten en dan zeggen: ‘mu - mu.’
‘Mu - mu - mu’, herhaalde de vizier, maar de rest van het woord was hij vergeten, en hoe dikwijls beiden ook een buiging maakten naar het Oosten, zij bleven ooievaars.
Wat moesten ze nu doen? Naar het paleis terugkeeren?
| |
| |
Maar niemand zou hen willen gelooven, wanneer zij vertelden, wie zij waren. En ook al hadden de hovelingen het geloofd, de bewoners van Bagdad zouden toch geen ooievaar tot kalief willen hebben!
Dagen achtereen bleven zij in de nabijheid van de stad en voedden zich met de weinige vruchten, die zij op het veld vonden. Hagedissen en kikvorschen konden hen nog niet bekoren.
Hun eenige troost in dezen treurigen toestand was, dat ze konden vliegen. Dikwijls vlogen zij op het dak van het paleis, om te zien, wat er in de straten van Bagdad voorviel.
En zoo merkten zij, dat er in de eerste dagen een groote droefheid heerschte onder de bevolking, die onrustig in de straten heen en weer liep en de plotselinge verdwijning van haar geliefden vorst aan een misdaad toeschreef. Maar den vierden dag na hun -gedaante-verandering waren zij getuigen van een schouwspel, dat hun het bloed in de anderen deed stollen.
Een man, met een purperen mantel omhangen, deed zijn intocht in de stad. Hij bereed een prachtig getooid paard; een schitterende stoet van edellieden volgde hem; de geheele bevolking was op de been, en de straten weergalmden van de kreet: ‘Leve Mizza, de nieuwe heerscher van Bagdad!’
De kalief en de vizier keken elkaar aan. Plotseling ging hun een licht op.
‘Begrijpt gij nu, door wien ik betooverd ben?’ vroeg de kalief. ‘Deze Mizza is de zoon van den machtigen toovenaar Kaschnur, mijn doodsvijand. O, er is geen twijfel aan, de kramer, die mij dat doosje verkocht, is de toovenaar zelf geweest. Kom, laat ons gaan naar het graf van den grooten profeet te Mekka; misschien vinden wij daar redding uit onzen nood.’
| |
| |
Zij verhieven zich hoog in de lucht en vlogen heen in de richting van de heilige stad.
| |
II.
Reeds spoedig waren de beide nieuwbakken ooievaars doodmoe; zij hadden zich ook nog zoo weinig in het vliegen kunnen oefenen.
‘Ik kan niet meer,’ klaagde de vizier eindelijk.
‘Zie, ginder staat de ruïne van een kasteel; laat ons daar voor dezen nacht een schuilplaats zoeken.’
De kalief, die ook door en door vermoeid was, vond dit voorstel goed en weldra hadden zij het oude vervallen slot bereikt. Door een gang kwamen ze in een zaal, die nog getuigde van de vroegere pracht; hier hoopten zij van hun vermoeienden tocht te kunnen uitrusten.
Nauwelijks evenwel hadden zij een gemakkelijk plekje uitgezocht, of een droevig klagen en zuchten trof hun oor.
‘Als het niet al te dwaas was voor een vizier of voor een ooievaar, om aan spoken te gelooven, dan zou ik meenen, dat wij in een spookhol zijn aangeland’, zei de vizier, die beefde van angst.
‘Inderdaad,’ zei de kalief, ‘het is, of er iemand weent; ik ga eens kijken.’
Hij stond op, om aan dit voornemen gevolg te geven, maar de ooievaar-vizier greep hem met zijn snavel in de vleugels en smeekte hem, zich toch niet aan een nieuw gevaar bloot te stellen.
De kalief, wien onder de ooievaarsveeren een dapper hart klopte, rukte zich met verlies van een paar slagpennen los en snelde de duistere gang in.
| |
| |
Weldra kwam hij aan een deur, die op een kier stond; hij duwde ze open en bleef van verbazing op den drempel staan. In het vervallen vertrek, dat slechts weinig licht ontving door een paar kleine getraliede vensters, zag hij een grooten steenuil
zitten, die heete tranen schreide en zoo jammerlijk huilde, dat de kalief door diep medelijden werd aangegrepen.
Plotseling stiet de uil een kreet van vreugde uit, toen hij de ooievaars - want ook de vizier was nader getreden - op den drempel zag staan. Met zijn bruingevlekte vleugels wischte hij
| |
| |
de tranen uit zijn ronde oogen en tot verbazing van beiden riep hij in zuiver Arabisch:
‘Welkom, welkom, ooievaars! Ik begroet u als mijn redders! Want mij is voorspeld, dat ooievaars mij een groot geluk zullen brengen.’
‘Steenuil,’ zei de kalief, een sierlijke buiging makend, ‘uit uw woorden meen ik te moeten opmaken, dat wij een lotgenoot in het lijden voor ons zien. Maar och, van ons moet gij geen redding verwachten. Als gij onze levensgeschiedenis hoort, zult gij dat moeten toestemmen.’
‘Als ik u bidden mag, vertel mij dan, wat u overkomen is.’
De kalief voldeed aan dit verzoek.
Daarop vertelde ook de uil zijn geschiedenis. Het bleek, dat de ooievaars een koningsdochter hadden ontmoet, die door den toovenaar Kaschnur in een uil was veranderd. Alleen dan, wanneer iemand haar in deze gestalte tot vrouw begeerde, zou zij haar vroegere gedaante terug krijgen.
Toen de kalief dit alles had gehoord, verzonk hij in diep gepeins.
‘Als ik mij niet vergis,’ zei hij, ‘dan bestaat er een geheimzinnig verband tusschen ons beider levenslot.’
‘Ik vermoed dit eveneens,’ zei de uil, ‘want in mijn prilste jeugd heeft een wijze vrouw mij voorspeld, dat een ooievaar mij gelukkig zou maken.
‘Misschien,’ vervolgde zij, ‘weet ik een middel, om u te redden.’
‘Laat hooren,’ riep de kalief verheugd, ‘wat moet ik doen?’
‘Luister. De toovenaar, die ons beiden ongelukkig maakte, komt elke maand eenmaal in deze ruïne. Dan viert hij feest
| |
| |
met zijn vrienden in een der zalen. Zij vertellen elkander, welke schelmstukken zij hebben uitgevoerd. Misschien spreekt Kaschnur dan het tooverwoord uit, dat gij vergeten zijt.’
‘O, lieve prinses,’ zeide de Kalief, ‘waar is die zaal?’
‘Gij hadt op geen gunstiger tijdstip kunnen komen,’ zoo vervolgde de uil, ‘als ik mij niet vergis, houden zij dezen nacht weder hun feestmaal. Volg mij!’
Door een donkere gang bracht de uil nu de beide ooievaars bij een muur, die half ingestort was; door een opening in die muur zagen zij in een prachtig versierde zaal, die schitterend werd verlicht door tal van lampen en waarin een tafel stond, gedekt met heerlijke spijzen. En om die tafel hadden, op sofa's, acht mannen plaats genomen. In een dier mannen herkende de Kalief onmiddellijk den kramer, die hem het tooverpoeder had verkocht.
Juist toen zij voor de opening verschenen, vertelde die kramer aan zijn makkers het wedervaren van den Kalief en den vizier.
‘En welk woord hebt gij hun opgegeven?’ vroeg een der mannen den kramer.
‘Een Latijnsch woord,’ antwoordde deze, ‘mutabor!’
Een schok trilde den Kalief en zijn vizier door het lichaam; zij konden ternauwernood een uitroep van vreugde onderdrukken.
‘Mutabor, mutabor,’ herhaalden beiden, alsof ze bevreesd waren, het woord weer te vergeten. Op hun lange beenen liepen zij zoo snel naar de poort van de ruïne, dat de uil hen nauwelijks kon volgen.
‘Redster van mijn leven,’ zoo sprak de kalief-ooievaar tot de uil, ‘u begeer ik tot echtgenoot.’
| |
| |
Driemaal bogen de ooievaars met het gezicht naar het Oosten, waar de zon juist boven het gebergte te voorschijn kwam.
‘Mutabor’ klonk het uit twee snavels, en onmiddellijk daarop kregen zij hun vroegere gestalte terug; en van vreugde drukten de kalief en de vizier elkander - lachend en weenend tegelijk - aan het hart.
Wie beschrijft echter hun verbazing, toen zij, omziende een schoone, prachtig gekleede dame voor zich zagen staan. Lachend gaf zij den Kalief de hand.
‘Herkent gij uw uil niet meer?’ vroeg zij.
De Kalief was verrukt over haar schoonheid en aanvalligheid en riep uit:
‘Hoe gelukkig, dat ik ooievaar ben geweest.’
Met hun drieën gingen zij naar Bagdad. Daar verwekte de terugkomst van den Kalief groot opzien. Algemeen was de vreugde, die in de stad heerschte, toen de geliefde vorst plotseling terugkwam.
De oude toovenaar en zijn zoon werden gevangen genomen. De eerste werd opgehangen in de kamer van de ruïne, waar de prinses zooveel jaren als uil had doorgebracht. Den zoon stond men toe, een snuifje te nemen uit de wonderdoos; op het tooverwoord van den Kalief werd hij in een ooievaar veranderd, die daarna in een kooi werd opgesloten.
De Kalief leefde nog lang en gelukkig met zijn vrouw. De grootvizier bezocht zijn vorst geregeld alle dagen, en dikwijls spraken zij dan over hun ooievaars-avontuur.
En soms, als de Kalief bijzonder goed gemutst was, maakte hij vrouw en kinderen duidelijk, hoe de vizier er als ooievaar uitzag.
| |
| |
Met strakke beenen liep hij deftig de kamer op en neer, sloeg met de armen, boog zich eenige malen en stamelde: ‘mu - mu - mu.’
Dan vermaakten de kinderen zich allerkostelijkst.
R.B. Naar W. HAUFF.
|
|