Klimop. Deel 5
(1927)–Anoniem Klimop. Deel 5– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Papa had plotseling trek in appeltjes gekregen. Flip bekrachtigde het voorstel dadelijk met een: ‘Sapperlipopetti, dat is een idee!’ En Moe had ook wel trek in een schijvelingetje. Elsje daalde dus, na de kaars in den blaker aangestoken te hebben, naar den kelder af, en zocht daar bij het wapperend lichtschijnsel van 't kaarsvlammetje naar den mudzak appelen. Maar door den fellen wind, die buiten door de straten gierde en een heksenzang door de telefoondraden zong, werd plotseling een der kelderraampjes opengerukt, en een koude windstroom floot gierend 't keldergat in en sloeg 't kaarsvlammetje in eens wild uit. Spook-donker gaapte nu het holle kelderruim, waarin Elsje, verschrikt van dien onverwachten wind-uitval, tevergeefs iets te ontdekken poogde. Langzaam, voetje voor voetje terug naar het keldertrapje schuifelend, verliet ze 't donkere hol. In de keuken haalde ze lucifers en na de kaars nogmaals ontstoken te hebben, begon ze de tweede expeditie, teneinde eenige appeltjes machtig te worden. Nu liep ze eerst naar het raampje, waardoor de wind nog lustig den kelder ingierde; sloot het met een krachtigen armstoot, en smaakte bij die beweging weer het genot, de kaars plotseling te zien uitploffen. Gelukkig had ze nu de lucifers bij zich. Toen gelukte het Elsje eindelijk, zonder verdere ongemakken, de kaars aan te houden. Het gloeiende lucifersstompje wierp ze achteloos weg. In triomf droeg ze een tiental heerlijke schijvelingen naar de huiskamer. Maar de appeltjes zouden duur betaald worden. * * * 't Lucifershoutje, door Elsje onvoorzichtig weggeworpen, kwam terecht tusschen eenige oude matten en vloerzeilen, | |
[pagina 9]
| |
die Moe niet meer gebruikte en voorloopig opgeborgen had. 't Heel kleine gloei-spitsje van de lucifer greep fluks een kokosvezeltje van een vloermat. Dat vezeltje begon ook te gloeien en gaf zijn buurman ook wat. Toen begonnen ze het spelletje: ‘geef 'm aan je buurman,’ en het duurde maar heel kort, of de mat gaf een alleraardigste miniatuurvoorstelling van een heidebrand. 't Keldervocht belette evenwel, dat de mat totaal verbrandde, maar toen er geen vezeltjes meer over waren, werd de mat één groote, smeulende vuurplak. Maar, o wee! De stormwind, die het spelletje met het kelderraam dolgraag eens hervatten wou, botste met kracht tegen 't kleine vensterke aan, dat zuchtend voor den machtigen aanvaller bezweek. Toen joelde juichende de storm door de donkere keldergewelven, zoekend naar iets, dat hij nog wel omverwerpen of vernielen kon. Ha! wat was dat? Een smeulend vuurtje! Komaan, daar eens lustig op los geblazen, dat de vlammekens dartel òpwaaien. En telkens, als de wind krachtig in het smeulende kokos-matwerk blies, flikkerde heller de rosse schijn van vuursprankjes, maar er kwam nog geen vlammetje. * * * In de huiskamer sloeg de klok tien uur. Flip kreeg zoowaar slaap, waar Els hem hartelijk om uitlachte. Maar Moe, die van avond een beetje hoofdpijn had, verlangde ook naar rust. ‘Komaan dan, kinderen,’ besloot Pa, ‘dan gaan we allemaal maar naar kooi.’ En toen de Groote-Kerkklok elf halve slagen over de huizen heengalmde, waren alle vier in diepe rust. * * * Maar in den kelder werd de toestand gevaarlijk. De storm | |
[pagina 10]
| |
had een droog plekje aan de kokosmat ontdekt, en deed nu alle moeite om de vonkjes, die hij van de smeulende vuurplak afblies, in die richting te krijgen. Ongelukkig viel een gloeiend matvezeltje midden op de droge plek, waarvan de opstaande haartjes oogenblikkelijk het gloeien overnamen. Zachtjes streelend gleed de wind nu over de spelende vuurglimmerinkjes, en het kosttte hem niet veel moeite, een klein vlammetje op dat plekje in het leven te roepen. Maar dat vlammetje botste tegen den zijkant van een stroomatras, die oogenblikkelijk vuur vatte. Met kracht wakkerde de wind de vlam aan, en weldra brandde de matras er zoo geweldig op los, dat een pak opgevouwen oude gordijnen er ook den smaak van beet kreeg en binnen weinige minuten het vlammenspel overnam. Hoog laaiden nu de vlammen op; reeds begon de kelderzoldering te blakeren, en een verstikkende rook drong door de naden der planken de kamers binnen. Nu stond de heele kelder in lichter-laaie! | |
II.Flip die met zijn kleiner broertje Koos in de aangrenzende tuinkamer sliep, droomde juist, dat hij van den toren viel, en door den schok werd hij wakker. De slaapkamer stond tot stikkens toe vol rook. Hij proefde een vuilen smaak in den mond, rook de verstikkende brandlucht .... en met een plotselingen zwaai sprong hij 't bed uit, rende op de kelderdeur toe en rukte die heftig open. Een reusachtige blauw-gele vlam sloeg hem tegemoet. Hij gaf een gil van ontzetting, sloeg echter bliksemsnel de blakerende deur weer dicht.... Hij stikte bijna van den rook. | |
[pagina 11]
| |
‘Koos!! Koos!! Brand! Brà-ànd!!’ schreeuwde hij heesch en liep snel op het ledikant toe, waar zijn broertje geheel onder de dekens gekropen was. Met een krachtigen ruk tilde hij Koos met dekens en al uit zijn bed, en vluchtte met hem de trap op. ‘Elsa, Els!! Els!.... Paaa!! Moe!.... Brà-à-ànd!’ riep hij op den gang, en zijn stem klonk heesch van angst. 't Eerst was Elsje bij hem. Oogenblikkelijk bemerkte zij den verstikkenden damp, en doodsbeangst, dat Pa en Moe reeds in den rook gestikt waren, ijlde zij naar hen toe. Van schrik tuimelde Pa uit zijn bed op den vloer en stootte daarna hevig zijn kleinen teen tegen een stoel. ‘Waar is Flip--en Koos! Gauw de deur uit, gauw - of we stikken! Elsa, hier! Neem jij Carolientje - gauw - gauw!’ Carolientje zette het op een schreeuwen. Koos begon ook te huilen. Er werd hevig gebeld. ‘Vooruit, vooruit!’ schreeuwde Pa, ‘bel maar ergens.... bel maar .... ik neem de kleeren .... o hemel, m'n huis!.... Vròuw .... vròuw .... pak ân die kleeren van je .... gàuw hoor .... gauw, gàuw! Zijn de kinderen weg?.... Gelukkig .... ik zal 't geldkistje wel meenemen.... Wat een rook, wat een rook!.... Weg nou jij, .... wèg .... weg! ....’ Pa beefde over zijn heele lichaam. Vlug pakte hij nog zijn geldswaardige papieren en een juweelendoosje mee .... en trok haastig Moe met zich voort. De bewoners waren gered. Op straat was het ook niet stil gebleven. Een politieagent, die juist passeerde, toen de brand in den kelder op | |
[pagina 12]
| |
zijn hevigst was, bemerkte al direct den zonderlingen rooden gloed, door de kelderraampjes van het benedenhuis, en onmiddellijk maakte hij alarm, door op een geweldige manier aan de huisbel te trekken. De agent holde naar zijn politiepost, waar onmiddellijk getelefoneerd werd om brandspuiten. Binnen een half uur zag de straat zwart van menschen, die met angstige oogen tuurden naar de opwapperende vlammen,
waarin wit-zilveren waterstralen als vurige fonteinen neerspatten. De stormwind gierde, huilde en joelde door de immer hoog oplaaiende vuurtongen; reeds brandden de twee verdiepingen, en ook de tweede stoomspuit moest in werking gesteld worden. Hóóg-rood gloeide de lucht, vonken vlogen over de huizen, de wind nam ze mee, wierp ze spelend hoog op, smeet ze in eens in wilde tuimeling tusschen het volk. Flip stond tusschen de brandweermannen, zonder blouse, zonder schoenen, met angstig gezicht naar den verschrikkelijken brand te kijken. | |
[pagina 13]
| |
Op eens vloog hem een vreeselijke gedachte door het hoofd: Hector was nog in huis! Als geëlectriseerd door den schrik sprong hij op, rukte een | |
[pagina 14]
| |
der brandweermannen de brandslang uit zijn handen, spoot zich snel kletsnat en holde het brandende huis in. Een kreet van schrik steeg uit de menigte op.
Flip rende als een pijl uit den boog door het brandende gebouw. Overal was verstikkende rook. Maar het deerde hem niet .... met zijn bloote voeten sprong hij door de gang, had in een oogenblik tijds de keuken bereikt. De keuken had gelukkig een marmeren vloer, zoodat de vlammen dien niet hadden kunnen vernielen. Maar tot zijn schrik zat de keukendeur zoo vast als een muur. Flip rukte en trok .... maar tevergeefs. In de keuken jankte Hector angstig .... het arme dier had er niet uit kunnen komen. Maar Flip beukte en sloeg als een razende op de deur .... gaf een flinken trap tegen 't slot .... en de deur vloog open. Hector snelde hem tegemoet .... deinsde echter verschrikt terug.... ‘Hier, Hek!’ gebood Flip snel. Maar de hond was bang voor den brand. ‘Kom hier!’ schreeuwde Flip, die gekraak boven zich hoorde. ‘Het kind! Het kind! Er is een jongen in huis!’ riep het volk, dat elk oogenblik een instorting verwachtte. Flip hoorde het niet. Maar met een krachtigen zwaai tilde hij Hector bij de voorpooten op en sleepte hem zoo door de gang. Toen het dier de straat zag, joeg Flip hem naar buiten. Een donderend ‘hoera!’ klonk uit de volksmenigte, toen Flip met den hond verscheen. En juist had Flip veilig en | |
[pagina 15]
| |
wel de straatsteenen bereikt, of daar stortte met een daverend, dreunend gekraak, de eerste verdieping in. Uit: Hollandsche Jongens. Chr. v. Abkoude. Uitgave van Gebrs. Kluitmans Uitgeversmaatschappij te Alkmaar. |
|