De Doodgift.
HEt leste dat ik stierf, en, leifste lief, ik sterv'
Zo dikmaal als ik ga, en uw gedaante derv'
Al is 't een volle uur van doe tot nu geleden,
En Minnaars uren zijn volkomen eenigheden,
Zo heugt my dat ik sprak en liet aan yemandt yet.
Schoon dat ik ben nu dood, die doe my zelven liet,
En schonk my zelven weg, noch staat my toe by deezen,
Volvoerer van de gift, en zelf de gift te weezen.
Ik hoorde dat ik zey, Gaat zegt haar aan terstondt,
Dat ik, en dat zijt gy, mijn zelven heb verwondt,
Mijn zelven omgebragt, en zo ik ging ontleeven
Belast ik my mijn hert ter doodgift u te geven;
Maar, och, ik vonder geen, al scheurd ik mijn geraamt,
En zocht door d'oude plaats die 't hert is toegenaamt.
Dat moorde my van nieuws, dat, die u, zonder liegen,
In 't leeven had gedient, in 't sterven mogt bedriegen.
Iet vond ik eevenwel dat schier een hert geleek,
Iet hoekkigs, iet geverws, iet dat niet goet en leek,
Iet dat niet quaad en was, iet dat voor niemand heel was,
Iet dat benevens u aan weinigen te deel was,
Iet konstigs, iet zo goed als konst het maken kost,
Zo meenden ik 't verlies dat ik vergelden most
Te boeten met dit hert, en doen 't u toebehooren:
Maar, och, ten kost niet zijn, 't was u al lang te vooren.
|
|