Klioos kraam. Deel 2
(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
Zijn zetel an de zoom des Amstels heeft gestelt,
De hooftstof van mijn dicht, en maatgezangen weezen.
'k Behoef geen Teems, of Taag, of kromme Sein te vreezen.
Ook werd mijn zanglust door geen wapenen beknelt.
Want of schoon Zwitzerland, en Piëmond, en Poolen,
In bijst're ballingschap gaan zukkelen, en doolen,
En dat de werelt gloeit van heeten oorloogsbrandt;
Zo werd hier evenwel het goudt met heele vlooten,
In den heelhollen schoot der armen uitgegooten:
Ia 't gantsche Christendom vindt hier zijn vaderlandt.
Hier is hun vaderlant. Hier zijn haar trezoorieren.
Hier groeit een zilvermijn. hier heerschen batavieren.
't Was Spiegel, en de Graaf, en Marseveen, en Pol,
Die (als den grontslagh van dit Godtshuis was geklonken)
Een schoot vol goudt, en gunst, an d'arme weesjes schonken.
Die weldaat maakt' de kreits van al haar deughden vol.
Maar gy ô Vaderen! van weeu, en weez! zijt onder
Het menschelijk geslacht, van 't weess lijk waterwonder,
De eerste stichters, en grontleggeren geweest.
Heer Vlooswyk, erfgenaam van 's vaders deucht, en glorie,
Leid d'aldereersten steen, ter Eeuwiger Memorie.
Zo wert de stadt allengks ontzaghlijk, en gevreest.
Zo groeit, zo bloeit de stadt, in oorlogh, en in vreede.
En 't schijnt Godts Rechterhant wert nu als overstreeden:
Terwijl zijn kinderen dit huis wert opgeboudt.
Zo stut een milde handt de steeden, en de staaten.
Zo wert d'onnooz'len wees, van vriend en maagh' verlaaten,
Al zoet, en zacht verzorght, met noodich onderhoudt.
Hier gelt geen onderscheit der stammen, naem', of huizen.
De goedertierenheit ontgrendelt hier haar sluizen.
Hoe sleght, hoe neederich, hoe arm, hoe naakt, hoe bloot,
't Onrijpe weesjen is, 't wert met verliefde oogen,
| |
[pagina 349]
| |
En moederlijke zorgh, gevoedt en opgetoogen,
En zeer meedoogentlijk verquikt in deezen schoot.
Dit kindergilt, noch recht en slecht, en onervaaren,
Wert ook den zwakken geest, voor 't rijpen hunner jaaren,
Met allerhande spel geoeffent, en gequeekt.
Het weesje dat zich maar met speeltuigh weet te reppen,
Zal op de ruime plaats' zijn lucht, en adem scheppen,
En openen den geest die 'r in den boezem steekt.
Dat deeze zachticheit dan niemant en verwondert.
De Jeucht wert ook geschift, en wijslijk afgezondert.
Een ieder wert zijn konst, en handtwerk toegevoeght.
Het voeral uitvernuft, dat alle zaaken regelt,
Houdt allerlei geslacht, in plaats, en plicht, verzegelt;
En maakt haar 't vatzaam brein met wetenschap doorploeght.
En of de jeucht den toom verworp, en sloeg an 't hollen,
Zulx datze blindelinghs dan liepen suizebollen,
En d'averechtsen wegh, hoe boos, hoe slinx, hoe krom,
Altoos bewandelden met ongebonde schreeden;
Zo zal 't verstant, de ziel der reedlijkheit en reeden,
Stadthoudster weezen, van dat woeste menschendom.
Die groote koningin, die staaten kan regeeren,
Zal hier den wuften weez den wegh der wijsheit leeren.
Haar scherpe geesselroê, en zachte zeedentoom,
Zal, met een zoet gewelt, der kind'ren moetwil temmen;
En d' ongebonde tocht, tot tucht, en deucht, doen stremmen.
Zo wert een leege struik, een hooge Cederboom.
Zo wert het tijdelijk, en 't zalichmaakend leeven,
Met arbeidt, zorgh, en last, in 't week gemoedt gedreeven
Van deez onnoozele, en onbezochte jeucht.
Laat andre volken dan kappell', en kloosters bouwen,
En d'alderhooghsten prijs, van pracht, en praal behouwen:
Den weezen wel te doen, is onze hooghste deucht.
| |
[pagina 350]
| |
Wy Eeren Christus niet met goud', of zilv're beelden,
Noch koor, noch outerdienst: wy Christ'nen, wy verbeelden
Dien Godt geworden Mensch, en Mensch geworden Godt,
Met zijne ballingen, en weduwen, en weezen,
Een Vaderlandt, een man, een moeders schoot te weezen.
Langhs deeze wenteltrap beklimtmen 't Eeuwich Slot.
Wegh met de godtdienst dan daar Christus na zijn Godtheit,
En Menscheit, over al, (ô grouwelijke zotheit!)
Geschapen, angebeên, en opgegeten wert.
Dat ongeschape WOORT, onmooglijk te begrijpen,
Die laat zich niet in 't goudt der Antichristen nijpen:
Maar woont in 't Hemels hof, en in 't verbrijzelt hert.
Godt woont in 't vreedzaam hert, barmhertich, en weldadich.
Ai, weest den armen weez dan vriend'lijk, en genaadich.
Want als een milde ziel de hemelen bestormt,
Zo kan de Godtheit 't oor noch grendelen, noch sluiten;
Maar al haar erfschult moet op zijn genaade stuiten;
Een afgetruert gemoet werdt als op 't nieuw hervormt.
Zie daar het heerlijk loon! zo'n overengelt weezen
Zal ook, eeuw in, eeuw uit, by 't eeuwich Weezen, weezen;
En spieg'len zijn gemoet in dat Drienich Licht.
Al wie den armen spijst (zo zeggen Godts orak'len)
Die werden opgevoert in 's hemel tabernak'len,
Die deucht houdt Godt en mensch in eeuwich tegenwicht.
Laat dan de giericheit uw schatkist nooit verkrachten.
Uw Mild' Erbarmgift kan der vaad'ren zorgh verzachten.
En 't recht der Godtheit eischt de renten van zijn goet.
't Zijn ook de kinderen der braafste bondtgenooten,
Die uit een hemels zaat verweckt zijn, en gesprooten.
Godt immers die wardeert haar stam, en staat, en bloet
Hier wert geen Jood, of Turk, of Heiden opgetoogen;
Maar 't weesje, dat de borst des hemels heeft gezoogen,
| |
[pagina 351]
| |
Wanneer het an de borst zijns lieven moeders hingh.
Dat dierbaar overschot, van arremoedt verwonnen,
Werdt hiet den fijnsten draat des levens angesponnen.
Hier groeit de manschap, uit een zwakke zuigelingh.
Hier is een Godtheit tegenwoordig, die de zaalen
Van dit doorluchtich huis, met zijn genaade straalen,
Gelijk de ziel het lijf, doortintelt, en vervult.
Wech met de nootdwangh, en het wispeltuurich zwaajen.
Dit huis zal op de handt des grooten Scheppers draajen,
En, van zijn hofgezin, staêgh werden ingehult.
Als Godt zo leeft, en zweeft, ô Groote Hooftpilaaren!
Dan zwelt uw buers, en bos, met goud', en zilv're aaren.
Dan rijst uw weeshuis, uit de stroomen, an 't gesternt.
Dan kan haar blaau gewelf, en d' onbestorve muuren,
Der Eeuwen ongenaân verdooven, en verduuren:
Schoon dat het Christendom hesplitst wort, en verbernt.
O Groote Vaderen, vergeeftme 't lange marren.
Mijn zangheldin houdt op, uw taai gedult, te sarren.
Ze wenscht dat ieder blijft, an 't huis, een kop're stijl.
En dat uw zorgh, en trouw, eeuw in, eeuw uit mach bloeijen.
Zo zal de bloem der jeucht tot an de starren groeijen.
Zo trots den Amstelstroom den Tyber, en de Nyl.
H.F. Waterloos. |
|