| |
| |
| |
Op J. Boogaards klachte, Over het verlies van 't boek Jobs, Gerijmt door Henrik Bruno.
MEt blijdtschap moet ik hooren,
Dat Brunoos Job, in maatzangh, is verlooren
Want uw doorluchtich rijm
Geeft schooner lucht, als Kassia, off Tijm.
Uw puik roos onder allen,
Is ons, door dit verlies, te buert gevallen.
Uw Zon verrijst, zo schoon als Brunoos Maan;
Wien is het licht der zonnen dan ontoogen?
Die Brunoos Job, niet in uw klachten vint;
Ik kan mijn geest ontfoncken, en vermaaken,
En kitt'len met dat leet,
Dat gy verdicht, an duizenden besteet.
Gy slaat my an het minnen.
Uw geest vervoert mijn lichaam, ziel, en zinnen.
Daar gy met Job, meê op den misthoop zat,
(Wanneer gy sloeght an 't zitten,
Om al zijn leet, ten diepsten uit te spitten)
| |
| |
Die heeft my door haar macht
Veroovert; zulks, dat ik nu niet en acht,
Noch niet en wil bekennen,
Maar eeuwich zoek' by uwen geest te wennen,
Mijn effe ziel, die nu noch al te veel
Ontbloot is van haar waarde,
Door dienz' haar krafft' onnuttelijken spaarde,
Haar voeden met het broot
Van uwen geest. ô Trouwe Kunstgenoot!
Van 't nootgeheim, zal ik my ook vermaaken.
Op 's hemels hant, en wijsheit van die geen
Die 't licht zomtijts verduistert,
Op dat de zon, zo veel te schooner luistert.
Zijn 't dan de werken niet
Van hem die 't alles weet, en hoort, en ziet?
Vergeefs schuurt men den Moorman.
Een wrevelkop neemt nergens het gehoor van.
Van hem, die altoos wenschen zou om Job.
Die zuchten zijn maar winden.
Den slechten Job is in uw dicht te vinden.
Dies slaa hem ellik neêr,
En zie zijn wond', de etter buill', en 't zeer,
Gebalsemt met uw klachten.
Wie zal de mom der werelt niet verachten,
De tijdt die Job, zo lijdzaam heeft gespilt?
Op maat, en trant, van uw gedicht te bouwen!
Schoon dat ik eenzaam zat,
Verlaaten van mijn alderliefste schat,
| |
| |
Zo rees ik dan noch boven
De pracht, en praal, der kaizarlijke hoven,
Des vroomen Jobs, zich zelven maar gelijk.
Wat isser doch verlooren?
Uw dicht steekt my de borst, en 't brijn, met spooren.
Ach had mijn geest een tap,
Ze storte nu, een zee vol wetenschap.
Van daar het vleesch, en geest, te zaamen stryën,
En dat de mensch in 't endt
Verdonkert wort, gelijk het firmament,
Dat al zijn schooner luister
Wert opgerolt, in 't kleet zo dooff', als duister.
Al troff ze my, 'k ben 't moedigh door gestreên.
Ay staak uw bittre klachten.
Gy zelffs, en Bruno, kont Jobs zeer verzachten:
Job, en zijn zaat, al dichtende, geneest.
H.F. Waterloos.
|
|