Klioos kraam. Deel 2(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Klachte, Over het verlies van het wel-gerijmde boek Jobs, Door Henrik Bruno, Con-rector tot Hoorn; Aan den selven. MEt leetzijn moet ik hooren Dat uwen Job, mijn sielsin is verloren? Uw' uytgelese rijm, Veel geuriger als d' allerbeste Tijm, U puykjuweel van allen! En most hy na sijn palstaan nu noch vallen, En dus verlooren gaan? De Son van deught, van lijdsaamheyt de Maan, Verschijnt die niemands oogen? Is 't helle licht den middagh dan onttoogen? Sijn alle oogen blint Dat niemandt Job, en Job een yder vint? [pagina 294] [p. 294] Dat sijn te droeve saaken! Kan iemant met verduyst'ren hem vermaaken, En kitt'len met een leet, Niet aan een mensch', aan duysenden besteet, Dat yder most beminnen? Ik raak' met Job aan 't wagg'len van mijn sinnen Om sijn verlooren schat, Wanneer hy naakt ter misthoop needer sat; En nu allweêr mach sitten. (Hier giss' ik na, wie sal 't geheym uyt spitten?) Ja die hem in de macht Bekoomen heeft, misschien hem niet en acht, Noch niet en kan bekennen: Een braave geest kan by geen dwaas gewennen! 't Is sulkx die dit Juweel Onwaardigh heeft, die heeft het al te veel. Of hout hem een in waarde? Dat kan niet sijn; want nimmermeer en spaarde Den eenen vrient geen broot Sijn medevrient: veel min een kunstgenoot; Die sal hem niet vermaaken Met dooden, dat den geest kan levend' maaken: Want weetenschap alleen Is sonder glans, of sy en iss'er geen. Waar is hy dan verduystert! Is alles stom? en spraakeloos? of luystert Na smeekendt rijmen niet, Een die hem heeft, en die hem niet en siet? Dan schuur ik ook de Moorman. Quaatwilligheyt neemt nergens licht gehoor van; Sy is te stijf van kop, Sy luystert doch na geen verlooren Job. Mijn rijmen sijn als winden Die moê gewayt, ten end' geen adem vinden, [pagina 295] [p. 295] Dies swakt mijn veeder neêr; Want niemant doet mijn groot verlangen seer! Verydelt sijn mijn klachten, Al 's weerelts doen is niet een mijt te achten. Waarom dan swaar getilt? Jobs werelts goet dat moest doch sijn gespilt. Maar 't best' heeft hy behouwen; Hy hout het al die op den Heer blijft bouwen. Dat deed' Hy toen Hy sat Verlaten, van sijn Huysgesin, en Schat. Dat 's rijkdom die verr' booven De rijkdom gaat van Koninklijkke Hooven! Hier is de armoê rijk; Den Hemel is de weerelt ongelijk, Wat isser dan verlooren? De deucht moet doch geprikkelt sijn met spooren Tot bloeden als een tap; Tot wakkerheyt van deughd' en wetenschap. Gelukkigh die moet lyën. Geen wetenschap en heeft genoegh te stryën, Om dat sy tot haar ent Meer luyster krijght als 's Hemels Firmament! De deughd was sonder luyster Indien sy niet most strijden met het duyster, Door alle rampen heen; So heeft hier Job, en noch niet vol gestreên! Ik eyndig dan mijn klachten Gy Bruno kunt de schaade weêr versachten. Wanneer u hooge geest Jobs laaste wond', met rijmen weêr geneest. J. Bogaard. Vorige Volgende