| |
| |
| |
Minnepraat, tusschen een Hagenaar en een Zeew.
HAge. Zoo het niet en is tegen de wetten der beleeftheid te zondigen, vraag ik met wat diepheid van gedachten ghy meugt aangeblasen wesen. Zeew, Gy eert my meer dan ik verdien, door zo heusche voorreden; maar de beleeftheid, van de welke gy spreekt, is altijd geweest een' minnelijke soorte van ongerechtigheid. My was just in handen geschoten die plaets van Aristotels: qua optimo sunt modo non indigent motu. D' orden der natuur, zeit hy, begeert dat dingen van minder volmaaktheid, zich tot die der meerder hebben, beneerstigen: want all die in beweging zijn, doen het om hun staat te verbeteren, en die de meeste verbetering van nood' hebben, moeten zich daar toe 't meeste bevlijtigen. Nu dacht ik hier op; hoe komt het te geschieden, dat de man zoo hy volmaakter is als de vrow, haar overal gae verzouken, en zy nergens hem? Zoo u dit punt aangaande yetwes voorkome, dat de stempel en het indruksel van een goed oirdeel draagt, geweirdig het my mee te deelen. Ik zal in dingen van gelijken aart zoo ree wesen om u te dienen, als ik nu vrypostich ben geweest om dit op u te verzouken. Hag. Daar zijnder die hier een poetische trek toe gevonden hebben. De man, zeggen zy, zoukt dat hy heeft verloren, te weten de ribbe die hem in de schepping der vrow' is ontnomen, zy daarentegen niet met all quijtgegaan zijnde, zit still en onthowt zich van 't mannevolk aan te zouken. Zeew. Het | |
| |
is zeker een poetischen trek, en daarom is 'er meer waarschijnelikheids dan waarheids aan vast. Ik verwacht van u yet bondigers. Hag. Men zow 'er op zeggen mogen, dat de wegen die de geest inslaat, verscheiden wesende van haar die het vleesch gebruikt, zoo is het geen wonder dat de man hoewel volmaakter, de vrouw daar min gaven aan besteet zijn, gae verzouken: even als wy 't met God zien gebeuren, die de volmaaktste van all wesende, van ons die d' onvolmaaktste zijn, aangezocht moest worden; evenwel is hy de gene die het ons doet. Den Heiligen Augustinus in zijne belijdenissen bevesticht het; carebam te & non quarebam te: non egebas me, & quarebas me. Ik had u, Heere, van doen, zeit hy, en zocht u niet, gy hadd my niet van doen, en zocht my zelf. Het is dan onder de natuurlijke dingen dat de slechter zich tot de betere spoeyen; maar zoo en gaat het niet tussen God en ons, noch tussen de man en de vrow. Hag. Ik bedank u over de bygebrachte reden, niet om my t' ontslaan van de verbintenis die ik 'er u over hebben wil, maer om niet getrokken te worden in 't nadenken van haar waerdye niet genoeg te verstaan. Doch, zou men daar niet by konnen vougen, dat het natuur door een zonderlinge voorsichtigheid alzoo begeert heeft? want, bedenkt eens by u zelven wat sware ongemakken en diepe verwerringen datter ontstaan zouden, indien het de vrouwen was toegelaten te vryen. Het is duisend tegen een dat zy in 't mannevolk die tegenstand niet vinden en zouden, dewelke wy dikwils vermerken in haar diemen swakke vaten noemdt, maar waarom weet ik niet. Om dit dan te verhoeden, heeft Godt haar ghemoedt met schaamte voorzien, heur zoo vast daar in nagelende datze die noit t' eenemaal uitschudden en konnen, | |
| |
hoe geweldig zy 't der ook op aanleggen. Seneca leert dit in een plaats daar ik altijd zeer veel werks van gemaakt hebb. Het is vremt, zeit hy, te zien dat de lichtste vrouwen der wijde weereld, noch altijd met eenige schaamte worden doortintelt, en die lichamen die niet en schijnen te dienen dan tot voorwopselen der algemeine geilheid, wenden altijd yetwes voor, waar mee zy haar ongelukkige verdraagsaamheid mogen bemantelen. Est quedam etiam postitutis modestia, & ista corpora publico objecta ludibrio, semper aliquid obtendunt quo infelix patientia lateat. Zeew. Hy levert in die woorden een verwonderlijke waarheid uit. Maar, ghy zeide flus niet te weeten waarom de, vrouwen swakke vaten worden genaamt. Hag. Neen ik, 't en zy men misselik op de lichamlijke sterkte zie, waar in zy by de mannen niet halen en konnen, maar deze verdient de naam van deughd niet, aangesien zy in een godloos en breinziek mensch kan vallen. Zeew. Zoo hoor ik wel zout ghy u kanten tegen die vermaak scheppen in verachtelijk van de vrouwen te spreken; waer van eenige zoo verde komen, datter van hun in twijffel wort getrokken of zy ook na Gods beeltenis geschapen zijn. Hag. Zulke luiden misbruiken het geen Paulus I. Cor II. zeit: De man is het beeld en d'heerlikheid Gods: maar de vrow is des mans heerlikheid. Waer in zy d'heilige Schrift tegenspreken, die in 't eerste Capittel der schepping uitdrukkelijk zeit: Ende God schiep den mensche na zijnen beelde, na den beelde Gods schiep hy hem, man ende wijf schiep hyze. Waarom ook den zelfden Apostel Galat. III, XXVIII. zeit: Want zoo vele als in Christus gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan. Daar en is noch Jode noch Griek: daer en is noch dienstbare noch vrye: daar en is niet man ende wijf: want ghy alle zijt een in Christus
| |
| |
Jesus. 't Welk beduit dat noch geslachte, noch staat, noch kunne yemant ter weereld buiten Gods verbond in Jesus Christus en sluit. Zeker, het was heel zouteloos en ongerijmt te twijffelen of God Eva scheppende, haare ziel ook begaaft zou hebben met gerechticheid en heilicheid, in de welke zijn beeltenis voornamelik bestaat. Zeew. Indien veel Joffers wisten met wat kraft van redenen ghy u weet te behelpen, zy zouden zich in zulke krakeelen altijd op u beroepen. Onderentussen verbly ik my over 't geen my door u is ingescherpt. Mein 'er mijn profijt mee te doen, zoo dikwils als dit geschil zal voorvallen, om alsoo de gunste van het zoetste deel des werelds my niet t' eenemaal onweirdig te betoonen. Hag. Ghy zeght wel van 't zoetste deel des weerelds. want, om de waarheid te spreken, daer is yetwes in haar dat men ziet, maer niet uitdrukken kan, het geen alle wellusten, die in yemands inbeelding konden vallen, in zoetheid ver te boven gaat. Gun my dat ik hier toe trekke 't geen Socrates van zich zelven bekent. Hy, aan de welke de Philosophie die gestrenge tuchtmeestersse, en 't bloed dat door den ouderdom in zijn aderen bevroren was, dagelix lessen gaf van koelheid en ingetogentheid, sprekende by Plato van een voorworpsel der liefde: zoo ik zeit hy, met mijn schowder tegen den arm daer van leende, t'samen in een boek lesende, voeld ik gelijk als eenich gepik in mijn schowder, dat van daar tot mijn hart toe indrong, allenxkens een vremde ritzeling, en een algemeene keteling door 't diepste pit mijner beenderen stierende. Zeew. Zie daar de natuur der liefde nae 't leven afgemaalt! Even zoo gaat het daar mee toe. De grooste werken van die hartstocht ontstaan van de minste beginselen, waar | |
| |
over ik haar gewoon ben by de nieuwe maan te gelijken, die ten tijde van haar maandelijke geboorte zoo streepdunn' is, dat wyze met geen oogen en konnen zien, doch daar nae bevintmen haar allenxkens zoo aan te wassen, dat de fijnste horens daar van tot een groot rondeel te samen sluiten. Indien dit Socrates gebeurt is, welkers lichaam nae 't verhaal van d'hofpoppe Laïs, kower was als een stokbeeld, hoe moeten dan zomtijds jonge luiden te moe zijn, welkers geestich bloed noch in volle vaten swiert, en wiens natuur door geen onspoet en is vermijnkt? Hag. Niet Socrates alleen, maer veel Godsgeleerde zelf, hebben nootsakelijk zoo yetwes moeten voelen: want tot wat eynde zouden zy anders getwijffelt hebben of de vrouwen in 't algemeen oirdeel als vrouwen, en niet eer als mannen zouden verschijnen, om ons in die gelukzalige staat niet meer tot bekoring te brengen. Zeew. Ik en wist niet dat luiden van sulke slach, hun hoofd met diergelijke visevasen braken, als die men gemeinelik, door een sonderling voorrecht, de wijste van allen meint te wesen. Hag. Zy twisten noch over dingen, die duisentmaal uitsporiger zijn, zoo dat Vives zich met reden verwondert hoe zy dikwils 's nachts konnen slapen, en niet door wanghesichten uit het bed worden gedreven, daar zy 's daags met zoo monsterachtige geschillen hebben besich geweest. Zeew. Ik bid u wat oirdeelen zy van d' opstanding der vrouwen. Hag. Scotus zeit dat zy alle in manlijke kunne verrijzen zullen, d' heilige Maaghd maar alleen' uitghenomen. De nieticheid van dat gevoelen kon ik lichtelijk aanwijsen was het geen werk van een andre plaats. Nu zeg ik maar hoe die dwaling ontstaan is uit het geen den Apostel Ephes. iv, xiii. | |
| |
zeit, Tot dat wy alle komen tot d' eenigheid des geloofs, en de kennisse des zoons Gods, tot eenen volkomen man. Want daar wort niet gesprooken van elk een in 't bezonder, maar van 't verborge lichaam Christi, 't welk in hem groeyen en bloeyen zal, tot dat het zijn' volmaaktheid, en gelijk als de mannelijken ouderdom bereikt heeft; het gene maar in d' algemeine opstanding volbracht zal worden. Zeew. Nu der dan zoo weergalooze zoetheid in een bevallik vrowmensch is gelegen, wou ik wel wat beter verzien zijn, om hun die 't 'er altijd op gelaan hebben de mond te stoppen. Zoo weet ik van een Joodsch leeraar, die reden gevende waarom 't Eeuwigwoord zijne menschwording zoo langen tijd hadd uitgestelt, niet anders heeft weten te zeggen, als dat de weereld toen vol quade wijven was, en dat vier duisenden jaren niet een' goede waren machtigh geweest uit te leveren, om tot een bequaem instrument van die geheimenis te dienen. Hag. Het gene ghy verzoukt heb ik eens gedaan in een schrift dat over een jaar van my is uitgegeven. Nu het zoo te passe komt, zal ik 'er u morgen een kopye van zenden, om tegenwoordichlijk tot wat anders over te gaan. Zeew. De beleeftheid heeft zo wel haar ongemakken als yetwes ter wereld, en dit how ik 'er wel een der voornaamste van, dat zy andere de stoutheid geeft van haar te misbruiken; oirzaak waerom ik de voornaamste punten van dat schrift voor de vrouwen, mondelinx uit u verzouke te leeren; en wat zal het anders zijn dan redeneren, waar op wy het schijnen aan te leggen? Ik bid u, zeg my, hoe ik hun bondichlijk zal tegenspreken, die drijven willen dat zy geen menschen zijn, ja die haar onder de monsters stellen. Hag. Uw lust is mijne wet. Arbeidzaamelijk te willen bewijsen dat de vrouwen | |
| |
menschen zijn, zouw wesen als of yemand, met lange swieren van woorden, poogde te betoonen dat het dagh is wanneer de zon op de middagh brandt. Wat is 'er klaarder als het geen wy te voren uit de schepping hebben bygebraght; ik schei dan hier van om tot hun te komen die zeggen datze monsters zijn. Natuur, stameren zy, stelt zich altijd het volmaaktste voor, te weten een knechjen; als zy door eenigh beletzel daar toe niet geraken en kan, door een tweede gepoog maakt zy dan een meisjen, en hier om noemen de philosophen de vrow een vermijnkten en onvolmaakten man. Droomen van harssenlooze koppen die ik my verwonder dat d'Artzen aannemen, uit reden dat die stellinge tegen d'ervarentheid en Godsvoornemen strijt. Tegen d' ervarentheid, want men ziet dat natuur in 's moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes teelt, daer zy aan d'ander zijde rustige en kloekzinnige meisjes vormt; tegen Gods voornemen, 't welk is het menschelijk geslacht te bewaren: tot welke bewaring het vrowvolk nootsakelijk vereischt wort. Den regel dan van zulke lui is alsoo valsch, als het Euangeli is waarachtigh. Ja in tegendeel how ik het veel waarschijnelijker dat natuur zich meermalen een meisje voorstelt als een knechje: om dat het meer met haar overeenkomt, dat een man vele vrouwen hebbe, 't geen op veel plaatsen gebeurt, dan (dat nergens gezien wort,) eene vrow veel mannen. Maar het gaat met bewijsredenen als het met stukken geld doet; honderd zijnder dickwils niet een weird, en een mag zomtijds op tegen hondert. Van zulken aart mein ik'er u eene te geven. Vraag die lasteraars of zy gelooven, dat'er onder de zielen verscheidentheid van kunne zou wesen: dat is | |
| |
of 'er manneken en wijfken onder zy. Ja zullen zy niet zeggen, zoo zy hun geloove niet willen verloochenen, en alle redelijkheid uitschudden. Gregor. Nazian. Orat. ii, quae funebris est in laudem sororis Gorgoniae: O vrowlijke natuur van Gorgonia, zeit hy, die in de gemeine strijd ter zalicheid, de manlijke ver te boven gingt! hoe tastelijk hebt ghy betoont, dat het onderscheid van man en vrow in 't lichaam, en geensins in de zile zy gelegen. Indien de zielen dan malkander gelijk zijn geschapen, waarom gaan die suffe redeneerders, daar onderscheit tusschen verdichten, het welke geen wesen en heeft dan in hun verstuikte harssenen. Zoo men nu zegge, 't verschil datter is uit het lichaam t'ontstaan; wie en weet niet dat d'orgelen uit dewelke de goetheid van geest hervoortkomt, in de vrouwen ruim zoo wel gestelt zijn, als zy 't in de mannen doen? Vint mender ook niet veel onder 't mannevolk die van oirdeel en verstand zoo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy, ontneem hun maar het minste zierken daer van, naaulijx genoech zullen weten om voor beesten deur te gaan? Aan d'ander zijde zijn 'er geen joffers in allerlei geleerde oeffeningen zoo verwonderlijk uitstekende, dat zy daar in schijnen onderwesen in die school waar in d' eerste mensch wier geleert, en in de welke Paulus, van zoo grooten krijgsheld als hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Verbeel u maar eens d'edele Anne Marie Schuurmans, welkers schriften men met den blooten hoofde, en by de fakkel moest lesen, niet als of zy gebrek hadden van licht en klaarheid maar om door dat middel meer werks van haar te maken. Het geen ons de Poeten van Pallas hebben nagelaten, en is niet dan een fabel en verdichtzel; doch die 't geluk heeft | |
| |
van haar te zien, beschowt een waarachtige Pallas. Volght dan uit het bygebraghte dit onwedersprekelik besluit, dat de vrouwen maar vrouwen en zijn na den lichame: in het beste deel zijn wy beide mannen; ja zoo 't ons mogelijk was van lichamen te veranderen heur zielen zouden zoo mannelijk werken in d'onze, als onze sich wijfelijk zouden dragen in die daar zy mee bekleet zijn. Zeew. Daar is dan verwonderlijk veel in een vrow, gelijk ghy klaarlijk hebt bewezen, wel verstaande zoo zy heusch is en goet. Hag. Ja het, en zoo veel is 'er in, dat een vrow met een' wijze ziel het beste gezelschap is dat een man kan hebben: want zoo het anders was God hadd hem liever een vriend geschapen dan een wijf. Zeew. Dit zoo wesende prijs ik het oirdeel van onzen Mattheus Vossius, die zich in weinig dagen met een zoodanige, ten howlijk zal begeven. Hag. Van wegen de vrientschap die tussen uw beiden is, zal uwe pen hier op all doende zijn geweest. Zeew. Het is als ghy zegt. Hag. Zoo ik u durf bidden om een gunstbewijs dat ik onweirdig ben, vint goet het verzouk dat ik doe van uw maaxel eens te mogen zien. Zeew. Terwijl ghy my om een gunstbewijs bid, ontfang ik'er van u vele. Maar, gebruikt in andere voorvallen het recht van te gebieden, en laat voor my alleen d' eer van u te gehoorzamen. Hag. Ik beloof u zoo te zullen doen; doch op deze voorwaarde, datge my strax zult gehoorzamen zoo dikwils ik u zal gebieden my met uw geboden te begunstigen: want zoo doende wijs ik uw beleefde begeerte niet af, en ik how mijn zelven by de billikheid, die begeert dat ik u diene, zo wel door pligt van genegentheid, als door verbintenis van dankbaarheid. Dat | |
| |
ik het doen zou met u mijn bruiloftdicht te vertonen zal nimmer in my vallen; evenwel zie het hier.
| |
Den trouwtijd.
't IS zoo zielbrakend' jaar, all uw verliefde weken
Zijn voor de wintertijd veltvluchtich heengestreken,
Maar dat en mag geen quaad; vreest daerom niet de dood,
Een leefbre ritzeling zal kruypen door uw schoot.
Ghy zult, ik stae daer voor, ghy sult u voelen swieren
Een vlam die meerder is, door ribben ende spieren,
Dan die uw owde ziel, de gulde zon u geeft,
Wanneer zy tot den leew gaat over uit de kreeft.
Het dikst bevroren nat zou zellif vloeyich worden,
Zoo een Prometheuskonst de hemelwijk van 't norden,
Door d'een of d'ander weg, maar wist te geven part
Aan 't vuur van 't oog des Bruits, of van des Bruigoms hart.
| |
Het opstaan des Bruigoms.
Ghy, welkers sneêge hand, den Ondergoôn tot leering,
De mate weet te slaan van puntige regeering,
En die herleven doet door eene pen van gout
Die 't noodlot overlang heeft in het graf gestout.
Kom, kom van 't ledekant; gae op uw schoone wachten,
Vermurruw daar uw hart in smijdige gedachten.
Ha, ha, ik zie alreê u in haar kamer treên,
Alwaar zy vreugden stort, en blikzemt lieflijkheên.
Ik moet met eene kus, dit laat ghy u ontslippen,
Gaan drukken mijne ziel op uwe frisse lippen,
Zoo smaak ik artzeny die in haar grootheid tart
De vlammen van uw oog en van mijn minnend hart.
| |
Het opstaan des Bruits.
En ghy, schoontalich dier, kom van uw koets ook tyen,
Verlatend' het bezit van alle d' heerschappyen,
Daar jeughd van heuscher aart u willig meê beschonk,
Als die d'aanminnicheid droegt statelijk te pronk.
| |
| |
Hy die het vrouwevolk wou uit de weereld bannen,
Om allerlei genucht te smaken doen de mannen,
En hadder noit gekent, die u kon zijn gelijk
Maer in de minste gaaf, die in u staat te prijk.
Zoo dit niet zeker was hy hadde wederropen
Dat hem wangunstelijk te voren was ontslopen,
En had hy door uw oog gevoelt geen minnesmart,
Hy had ontbloot geweest van oogen en van hart.
| |
Haar kleedinge.
Maar ik zie u gedost, ghy steekt nu in de kleêren
Die u aan alle kant hoogstatelijk vereeren:
Dat gaat ter deuren uit; neen, eerst noch eens nae 't glas
Om daar in te bezien of alles zy van pass.
Ghy hoeft, verloofde Maaghd, ghy hoeft u voor de wanten,
Waar aan uw spiegel hangt, zoo dikwils niet te planten:
Zijt ghy op voordeel uit, geef my uw oir te leên,
Beschow u in het hart van Vossius alleen.
De spiegel kan niet doen dan aan u te vertoonen
De glanssen uws gezichts, de glooring uwer koonen;
In plaats dat ghy zult zien verwonderlijk gesart
De kogels van uw oog in zijn doorschoten hart.
| |
De kergang.
Doch zie ik niet u bei passeren over straete?
Gelijk het Pentheus docht, als 't brien hem had verlaeten,
Dat hy twee zonnen zag van wonderklare straal:
Zoo denken wy van u tot noch toe allemaal.
Maar als ghy uit de kerk zult wezen weêrgekomen,
Zal die hoedanicheid van u zijn weghgenomen:
Als water ende wijn gegoten in een glas,
Zoo zult ghy met u bei maar eene wezen pas.
Wel dan ontzagbaar hoofd, ghy fakkel der gemeente,
Ghy Christelijk Levijt, ghy Engel in 't gebeente,
Geef geef dit edel paar van Godes wege part
Aan all wat zegening oit voorquam oog of hart.
| |
| |
| |
De zegening.
Springader aller ding, Alomgevierde Klaarheid,
Oneindig Paradijs, o Leven, Weg, en Waarheid:
Ghy ghy die alles weet, maak deze twee bekent,
Niet alles, maar den prijs van 't zaligh zonder ent.
Geef datter uit hun heup geboren mogen worden
In wie godvruchticheid is vol van juister orden,
In wie men vol van zap, beschouwe met veel blijk
Gedommelt onder een hun beider kroost gelijk.
Doe van hun goed bestier ons blijdelijk gewagen,
En laat hun noit van ramp en minst van minne klagen,
Maak door geen ouderdom of wanlust oit bewart,
Met west, haar vlammend oog, met noort, zijn minnend hart.
| |
Goede cier der gasten.
Maar ghy bejaarde lui! het schijnt dat ghy haast oirdeel'
Verlies te wesen winst, en rekent schade voordeel,
Zoo endeloos een tal van alle lekkerniên
Is hier op uwen disch ordentelijk te zien.
Doch herssenlooze quant! alwaar de bron des levens,
De Min, hofmeester is, daar zietmen alles tevens,
Hy wort geschildert naakt, en zie de reden hier:
Om dat hy alles geeft en spaart zich niet een zier.
Mijn teere zanggodin zou noch wel langer kallen,
En had niet overlang de zilvre maan staan brallen:
Zy blaakt haast als de zon de vader van 't gestart,
Maar niet als 't oog des Bruits of als des Bruigoms hart.
| |
Het vertrek van de Bruit.
Ghy dan tot noch toe maaghd, en morgen puik van vrouwen;
Hoe! meint ghy by de rest u langer noch te houwen?
O neen, dat kan niet zijn, kom na uw bedde, kom
En smaaker all 't genucht van Venus heiligdom.
Gelijk ghy uw verstand tot noch toe hebt gehangen,
Om ons na uwe maght te toeven en t'ontfangen,
| |
| |
Zoo leg het nu te kost aan Vossius alleen,
En maakt hem een banket van uwe poesle leên.
Gae, doe gelijk ik zeg, en doe het zonder vresen,
Ghy zult niet wezen weg, wanneer ghy weg zult wezen:
Waar ghy ook hene spoeyt, of waar ghy staat en mart.
Ghy laat in hem uw oog, in hem laat ghy uw hart.
| |
Het vertrek van den Bruigom.
Weg is zy, en hy volght. Als langbekende vrinden
Malkander onverhoets in nieuwe kleêren vinden,
Zy staan gelijk verzet, en draelen allebeê;
Niet anders gaat het toe in hunne legersteê.
De zielen overlang bekent in aller eeren
En kennen 't minste niet de lichamen haar kleêren;
Dit maakt hen wat verstelt en tamelijk bedeest:
Een dingen dat de Bruit gewaar wort allermeest.
Zy mag dan in 't begin wat fier zijn ende karich,
Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich,
Maar alles is haast wel, zy schenkt hem yder part
Als zy te voren deê heur oogen en heur hart.
| |
De goê nacht.
Noch eens gelukkig paar, noch eens voor 't allerleste;
Wy wenschen u goê nacht, een yder nae zijn beste:
Fray! hutzel onder een uw zinnen alle vijf
Tot datter van hen all maar eene volle 't lijf.
Als ghy zijt afgeslooft door 't slibberige zoenen
Zal u de wufte Min met kruiden komen groenen,
Door welkers kriele geur ghy weêr verkrijgen meughd
Den uitgekleinsden geest van all uw levens jeughd.
Hy zal met zoo een vlam deurstralen uwe spieren,
Dat hy u maken zal van twee tot een en viere.
O weergaeloose vreughd! o serripzoete smart!
Min, gae ik 't mijne quijt, schenk my een anders hart.
Hier eindigt het geen de nieuwgetroude belangt en daar nae spreek ik de joffers, op de bruiloft tegen- | |
| |
woordig, een weinig aan. Zeew. Het geen ik in uw Echtzang het moeyelijxt van all reken, is dat elk twaalfde veirs op de zelfde manier eindigt: want zoodanige maaxels kan men bequamelijk by 't bedde van Procustes gelijken. Dezen (als ghy weet) was zo beestich en onmedogend, dat hy alle gasten die tot zijnent ter herberg quamen, in zekre rollekoets deê liggen; en wel hen die met de maat daar van juist over een quamen; andersins zoo zy langer waren als de bedsteê, liet hy hen de beenen zoo ver af hakken, tot dat zy mer de lengte daar van effen uitquamen, en te kort wezende trok hy hun hals en voeten met touwen zoo veel uit, als het van noo was om de plaats naaupuntelijk te vervullen. Gelijk het dan bykans onmogelijk is een gedaght te vinden dat met het lichaam van een zeker getal van regels gepastelijk over een kome, geschiet het gemeinelijk dat men daar of overtollige woorden by doe, of alles te zeer besnoeye, zo dat het gedight of zenuwloos wort of duister. Van bei deez uiteinden hebt ghy u zeer omzichtelijk weten te wachten, het geen ook waargenomen zal wezen in de veirzen waar meê ghy 't vrowgetimmer aanspreekt, die ik verlang te zien Hag. Ghy en meught niet te vergeefs van my begeeren. Zoo rollen zy:
En ghy doorhonight volk, wiens lodderlijke glooring
Het ongevoelijkxt hart kan brengen tot bekooring:
Wiens wenken is gebiên, wiens minste woord een wet,
Daar niemand tegen heeft als die 't in d'herssens let;
Wil my mijn eerste beê beleefdelijk vergunnen,
Zoo moet ik na den eisch, uw naam blasoenen kunnen:
Hoor mijne Zanggodin: zy raat u niet een ding
Dat ik, behaaght het u, niet met u en volbring.
Nu 't eerstgeboortighzap doortintelt uwe spieren,
En nu ghy voelt uw bloed in volle vaten swieren,
| |
| |
Erken demoedelijk Mins triomfante boog,
En huist hem in uw hart als ghy het doet in 't oog.
Den tijd, gelijk men zeit, is aan geen paal gebonden,
Geen tegenwoordicheid en worter in bevonden,
Het gene men zoo noemt is niet dan eenen knoop
Van dat verleden is en krijgen zal zijn loop.
Wat ondermanig is gaat wonderlijk onzeker:
Want wat gebeurter niet zelf tussen lip en beker?
Stell daarom niet meer uit, maar besig nu ghy meughd
Den adelijken glans van uwe prille jeughd.
Indien natures gunst, de tooverende schoonheid,
Die op uw aangesicht zich mildelijk ten toon spreit
Maar oogenblikkig is, gebruik haar eerze vliet,
Doch kan zy houwen stant, beny haar ons dan niet.
Wel dan, me-speelgenoot; vergun my u te kussen,
Laat ik'er tarten in en duiven ende mussen:
Dat hebt ghy altoos weg, en dat had mede smaak,
Ha wat schuilt in uw mond een mateloos vermaak!
't En kan niet anders zijn of eene van de kolen,
Die met haar sparklend' vuur den hemel steeds bedolen,
Een tintelrijke starr moet hier gesmolten zijn,
Gelijkmen suiker smelt in vorstelijke wijn.
Met wat een zielgenucht gevoel ik my deurstralen
Zoo dikwils als ik kus deez' vleesige koralen?
Mijn mond heeft geen talent, waer mee zy 't u beduid',
Verzoet haar door een zoen, zoo boezem ik het uit.
Maar arme kruipeling! ik hiel uw lippen rosen
Bedrogen door het kleur waar mee zy puntich blosen;
Doch laas! zy zijn van vuur, en ik bewijs het dus:
Zy steken my in brand zoo dikwils ikze kus.
't Is evenwel geen noot, ik zal my op haar wreken;
Nu, nu, aanminnich dier wil my zoo niet versteken:
Hoor in een klein beslag een wondergroote leer,
Verwaereloosde vreughd en krijgt men nimmer weêr.
Zeew. Ik vinde dat ghy geen ongelijk hebt met op zoo een wijze te besluiten, aangesien ghy uw ge- | |
| |
buurrinne niet onaardichlijk konde zoenen. Maar u is wel bekent, geloof ik, de vermaning van Socrates by Plato, dat men zich wachten moet van schoone dieren te kussen, om reden dat onze ziel door de zoetheid daar van, gelijk als ten teenen uit wort getrokken. Hag. Ook wist ik wel wat een mijner vrienden in zoodanige gelegentheid eens was wedervaren. Ik heb dat hy my zei te gevoelen aldus uitgedrukt:
Ik zoog, (o zoete zaak!) ik zoog eens uit de tippen
Dan van Cupidoos rot oit dede 't algemeen.
My docht ik was gestelt ten toppe van 't verblyen;
Wanneer in my quam glyen,
Ik weet niet wat voor gift,
Dat my een vremt gejeuk heeft in het hart gegrift.
Dus zien wy wufte byên, als afgerichte valken,
Hy gaat om honig uit en keert gesteken weêr.
Maar ik en ben zoo zoet van zout niet, (tan dolce di sale,) dat ik op alle merkten zou verlieven. Zeew. Onderentussen is het vremt om lezen hoe een der wijze by Max. Tyrius, de weirdye der kusjes voorstelt. Een stad met manhafte burgers bevolkert hebbende, begeert hy niet dat wanneer yemand van hen allen een heldenfeit in den oorlog verricht heeft, dat men hem met kroonen of stokbeelden vereere, gelijk de manier van die tijden mebraght: maar voor de grootste loon van allen, laat hy hem eene kus toe, met oorlof van die te besteden op die lippen van het schoonste schepzel der gansche vergadering. Datter dan een wonderlijke weelde uit zoentjens is te rapen, blijkt | |
| |
klaarder als den dagh; maer wat is 'er d' oirzaak van? Dit zeg 'er toe:
Het lodderlijke root dat wy zien vermillioenen
De lippen van de mond der gene die wy zoenen,
Wort, by die tot de grond van alles dringen in,
Gezeit te wezen bloed; en in een goede zin.
Nu, indien onze ziel is in het bloed gelegen,
Gelijk als Wijze lui daar niet en hebben tegen;
Als minnaars kussen zich, door hulp van 't mondgevlei,
Zoo kussen zich ook meê hun zielen allebei.
Terwijl dat ik dan kuss, en van mijn ander leven
Het kusjen dat ik geef, my weder wort gegeven,
Zoo koppelt het aan een en haar' en mijne ziel,
Waar door men wederzijds van puikgenuchten kriel.
Hag. Het is geestich gevonden, maer laat ons de ware reden wat naeder treffen. Daar en is niet dat wy heftiger begeeren, als vereenicht te worden met diewe beminnen, in welke vereening d'hoogste wellust is gelegen. Nu is het zeker dat hy die zijn' beminde kust, daar meerder meê vereenigt wort als die heur maer slechtelijk in 't oppervel aanraakt: want haar kussende zuight hy yetwes in (ten minsten gelooft hy zoo te doen,) van 'tgene zy in onzienlijke dampen uitwaessemt. Het welke, buiten twijffel veel meer plaatse grijpt, zoo hy haar voor de mond kust: want dan zuight hy niet alleenlijk yetwes in, maar hy zuigt dat in, 't welk uit het hart der joffrouw voortkomt, haren geest te weten, die uit de zuiverste, de dunste en de volmaaktste deelen des bloeds is bestaande; dese gaat dadelijk tot zijn eigen hart inbooren, alwaar zy ons door haar veelvoudige swieren met zoo veel lieffelijkheids kittelt, dat het onmogelijk is yet zoeters hier om laag te smaaken, indien d'aarde niet in eenen hemel wier verandert. Zeew. Uit het | |
| |
gene door u is bygebraght, verstae ik volkomentlijk de reden van dat uw vriend, na het kussen eener schoone mond, gevoelde. Daar komen (na uwe leer) eenige geesjes, die uit het beminde voorworpsel onzichtbaarlijk afstralen, dewelke yemand geneigt vindend' om haar t'ontfangen, den weg tot zijn harte kiesen: alwaar zy (zoo verbeel ik het my) in haasticheid te zamen loopende, stremmen en tot bloed worden verandert, even gelijk wy zien, over een spiegel aesemende, datze met water word betrokken: in voegen dat een anders bloed vermengt wezende met het onze, wy ons zelven niet eigentlijk meer toekomen, noch ook heel zijn aan een ander, gevoelend' ik en weet niet wat voor een' ritzeling die onder geen byzondere naam vervat kan worden; want alzoo yder ding een zekte naam is gegeven, om 't een van 't ander bequamelijk t'onderscheiden, daar yetwes een kortbegrijp is van all watter onder de zinnen valt, ik bid u, wat eige naam zal men daar aan beschaffen. Hag. Ghy drukt u zelven zeer gelukkelijk uit. Zeew. Zoo hebt ghy gedaan in alles wat ik u heb hooren voortbrengen. Indien ik een mensch van verdienst was, ik zou zeggen datge my gekocht had voor zoo veel schoone dingen als gyme geweirdigt hebt te leeren. Hag. Ghy verbint my ten hoogsten door zoo een eertijtel, en deze belijdenis wil ik dat my tegenwoordelijk, in plaats van dankzegging, die ik u daar over schuldig ben, verstrekke. Zeew. Ik zou niet ongeraden vinden dat ghy all watter tussen ons is voorgevallen, aan een schakelde, om het den Bruigom ter hand te stellen. Het is onmogelijk dat het op de bruiloft niet aangenaam zou wezen: want op zulke plaatsen worden de punten, daar wy van gesproken hebben veeltijds verhandelt. Hag. | |
| |
Ik zou het wel doen zo my de langheid daer van niet en vervaarde. Zeew. Geen luiden van oirdeel zullen het zoo nemen: want zy en achten geen schriften lang of kort te wezen om dat zy juist veel of weinig papiers bestaan. Men moet zeggen all watter voorvalt, en veel voorvallen maken veel bedenkingen, die veel woorden en papier vereischen om ontvouwen te worden. Een schrift van vier vellen kan kort zijn, en een van vier regulen lang, want zulke dingen en worden niet by de span gemeten, en de kortheid van schrijven is het volmaakte afzetzel der lichamen gelijk, dat zoo wel fautig wort gerekent zoo men der by- als zoo men der af-doe. Hag. Gy begeert dan dat een schrift, hoe lang het ook mag wezen, kort gezeit moet worden, indien het alles heeft datter van noo is om zich wel te doen verstaan, zonder datter overtollige woorden in komen. Zeew. Zo mein ik, en all' uw' dingen hebben deez' hoedanicheid. Hag. Ik will dan uw raad volgen, en zo het is als ghy denkt, zal ik'er den Bruigom geen ondienst meê doen. Vaar wel onderentussen en gelieft dagelijx te denken aan een die zich meer acht dan te voor, zedert ghy hem met uw' vriendschap hebt beschonken. Zeew. Ik en wil niet leven zonder dat. Hag. Noch ik zonder d'eer van my te noemen.
Uw' verplichte dienaar &c.
|
|