Aan den Bruidegom.
MYn heer,
Ik how het bewijzen van eerbiedenis voor een soorte van dienst doen. Op zoo een grond komt mijn' arbarmelijke zanggodin om in uw aanstaande bruiloft te dienen. Een dingen dat ik zoo veel te liever toelaat, om dat het ingeven van echtzangen, nu bykans door de gewoonte tot een wet verandert wesende, niet en dient nagelaten te worden van hem, die, schoon hy in kleine plichtplegingen (anders complementen genoemd) zomtijds vry wat verzuimelijk te werke gae, heur nochtans daar aangelegen is, geeren waarneemt. Ik heb bevonden toen ik my op dit onderworpzel yetwes uit het brein wou puiren, datter niet lichter en niet moeyelijker valt als een bruiloftsdicht te maken. Niet lichter, want de Minne 't fondament der howlijken wesende, zou hy wel diep in onwetentheid verzonken moeten ligghen, die niet yetwes zou weten op te deunen, om hem daar mee te roemen, tot verkonding van wiens verdiensten de woestijnen en de steenrotsen zelf swangere geluyen zowden beschaffen; gelijk zy eertijdts ten verzouke van een vriend Gods wateren uitleverden. Niet moeyelijker: om datter in deze gelegentheid haast niet met all gezeit kan worden, dat andere niet te voren gebesight hebben, en dan gebeurt het dat een maaxel, wat cieraden daar ook aan besteet zijn, niet veel achtbaarheits en kan verwerven. Het gaat hier even als het met zommige joffers doet, die gemeen worden om datze schoon zijn, en gemeen wesende vint men geen rechtschapen mensch die der veel werx van zal maken. De vrees van dat my zoo yetwes zou wedervaren, heeft my deze tsamenspreking doen ontworpen, welke manier ik noit, en andere misselik zelden op bruiloften hebben gezien. Indien der yet prijsweirdigs in is, ik hebber V.E. en de Bruit groote verbintenis over: want my verleent hebbende gelegentheid om te schrijven, hebtghe my ook geest ingestort om het wel te doen: maar zoo het anders met de zake leit, denk dan dat alle schelpen geen peerlen en baren, noch alle harssenpannen aanzienlijke redenen. Het en is maar weinig luiden