| |
Lyk-zang. Over d' Heer Carolus de Maets. Doctor ende Professor der Theology in de Academy, ende Dienaar des H. Euangeliums in de Kerke Jesu Christi tot Utrecht.
HOe ver de snelle Faam heeft van De Maets gewaaght
Zijn roem heeft uitgeblazen,
Zoo verre wort met recht zijn sterflot nu beklaaght,
Dat ons nu komt verbazen.
Hoe hoogh in 't midden der geleerde Schaar dat licht
Heeft eertijts uitgebloncken,
Zoo laagh is nu met hem, ô Hooft-Pronk van het Sticht,
Uw moedt en glans gezonken.
Wanneer den dageraat eerst opquam van de kim,
En 't nachtkleet had verschoven,
Dat nare duisternis en mist en schemerschim
Voor haren glans verstoven,
Toen quam'er op het hart zoo meenig vroome ziel
Vermits den avont van De Maets zijn leven viel!
Die Star hiel op te blinken.
Zoo stervenze ook na d' algemeene wet dan heen,
Die van Godts geest gedreven
Haar leven tot een wet doen dienen voor 't Gemeen,
| |
| |
De niet ontziende Doot spaart niemant, hoe gezien:
Maar schijnt zulke uit te kiezen,
En steltze tot haar wit (want zy geen wit mach zien)
Op dat wyze eerst verliezen.
Zy treft haar aller eerst (en slaat de rest voor by,
En acht op geen verzachting)
Die haar geheughenis doen d'allerlaatste by
Ons blyven in hooghachting.
Dit leet en wort alleen van die hem slechs bestaan
In maagschap, niet geleden:
't Heeft Kerk en hooge School hier bey te kort gedaan
't Was niet genoegh, dat noch de Kerck het rouw-kleet droegh
Zoo korts, en most beklagen
Van hare zuilen een; en dat'er een zoo vroegh
De School had uitgedragen.
Maar hout noch streek die storm en stroom des ongevals,
Te stuuren, 't een verdriet het ander op den hals,
En rouw op rouw te klampen.
Het schreien wort geverght, die nauw heeft uitgeschreit;
Wat gaat het sterflot over,
Dat het aan 't woeden blijft met zulk een bevigheit,
En maakt het langs hoe grover?
Dat onvergeet'lijk leet, dat onverbidd'lijk lot
Valt ons nu zoo veel zwaarder,
Als van den levenden het ongesteurt genot
Eerst liever was en waarder.
Ach! wat verliest hier aan de treurige gemeent
Een onbesproken voorbeelt?
De Stadt aan hare kroon een kostelijk gesteent,
Zoo hoogh en waardt geoordeelt?
Zijn amptgenoten wat verliezenze ach! aan hem
Een vroom een vreedzaam broeder?
De deelgenoten des geloofs een trouwe stem
Die nimmer achter aan, maar gaande alle and're voor
Den plicht van trouwen herder
| |
| |
Behartighde en betrachte, en leerde 't heilzaam spoor
Betreden langs hoe verder;
Die om een rijken Oeghst te zaam'len, even trouw
In vlijt, bevorderde en benaarstighde den bouw
Van 's Allerhooghsten akker.
Wat mist het Stichts Atheen een zuil? wiens glory rees,
Wiens hooguitstekende Geleertheit yder prees,
Die haar begost te pryzen;
Wiens overgroot vernuft de grootste zaken klein
Deê schijnen in 't verhand'len,
De kleine in top verhief, zulx haar dat gaauwe brein
In grote deê verwand'len:
Terwijl hy d'afgront trotst, die door die stem verstomt,
En ziet het daar voor zwichten,
Al wat zijn Valscheit met Waanheiligheit verblomt,
Met schaamroode aangezichten.
De welbespraakte tong zwijght nu, wiens sterke klank
In 's werelts Zee voorheene
Waarschuwde voor het zielverlokkende gezangk
De wyze tong, die zoet en scherp en lief'lijk, kon
Door quade leiding van het pad misleide won,
Versteende wist te buigen;
Die door een goude reex ontwarde, die verstrikt
Zoo vaak door hemelsch broodt de flaauwend' heeft verquikt,
Het duister oogh kost klaren,
Aanporde en noopte die't aan vierigheit ontbrak,
Zoo deftigh (want hy zelf zich zelf niet vry en sprak)
Het hemelsche vernuft stelt nu niet meer zich zelf
Ter vlucht, om op zijn vlerken
Een reis t'aanvaarden naar 't bestarrende gewelf;
| |
| |
En liefde, g'openbaart in het Gena-verbondt,
t'Ontvouwen, te verwerpen
De doling met het hart, te straffen met den mondt,
De waarheit in te scherpen.
Gy zult van nu voortaan niet meer, doorluchte Man,
Zoo vierigh uit een zee en diepen afgront van
Hoe Staat, of Stadt, of Stam op of te gronde ging,
Niet pogen te doorgronden:
Of aller deugden aart, die in u onderling
Zich vonden beste verbonden:
Van zoo verscheiden stof uw schriften niet te zaam
Meer weven, noch stofferen
Met klem van red'nen, of met bloemwerk aangenaam
Van aardigheit schakeren:
Of hechten het gezicht aan voor zoo menige eeuw
En in haar spraak verstaan Griek, Arabier, Hebreeuw,
Niet door haar overzetters.
Des klagenze alle, die hem kenden, dat zoo veel,
Als men zach heerlijk brallen
En blinken in De Maets, het duist're graf ten deel
Zoo schielijk is gevallen.
Ons Pallas is verstoort op 't wreede nootlot, dat
Van hem, waar van zy zich zoo een onschatb'ren schat
Van boeken noch beloofde.
De Deughden eeren 't Lijk, terwijl haar traan op traan
Af biggelt langs de wangen.
Melpomene, die haar eert in dit Lijk, heft aan
Nu zy dees Uitvaart houdt, dunkt haar de beste maat
In rouw geen maat te houwen.
De Godtsdienst lijkt een Lijk, als zy haar oog op slaat,
Om 't groote Lijk t'aanschouwen.
De Leerling, die so scherp naar hem te luist'ren plagh
Met zyn leergierige ooren,
| |
| |
Niet anders overpeinst, dan (och! een hart gelach!)
Hoe veel hy heeft verloren.
De treurende Amptgenoot, die, als de mont van al
Zijn treurende amptgenoten,
Zijn lof ophaalt, getuight dat hy niet blijven sal
Geheel in 't graf geslooten.
De Droef heit zelf, al kermt en steentze reis op reis,
Noch droevigh valt aan 't steenen,
Om dat zy machteloos noch niet en kan naar eisch
Zoo groot verlies beweenen.
't Is zeker (en 't is vreemt) dat midlerwijl de geen,
Om wien w' alleen bespeuren
Zoo zware klachten van die alle, van geween,
Noch klagen weet, noch treuren.
Niet vreemt. Wat zwarigheit, dat hy het afgeslaaft
En aartsche pak ten leste
Den schoot der aarde en 't stof, waar in men 't hier begraaft
Eens geven moet ten beste?
(Dit was de laatste stof, daar syne hant van schreef,
Eer 't oog hem wiert geloken;
En die gedachte niet dan met het leven bleef
In Abrams schoot vint rust de ziel, die hier gewoon
Te sterven lang te voren,
En door de smart geheelt van 's menschen Zoen, Godts Zoon,
Wort door de doodt herboren.
(Hier las hy, of hy had zijn heil gezien te moet,
Zijn leste lessen van, en daar meê welgemoet
Zocht hier niet meer te weten)
Wat schaat het, is die Star gezonken voor ons oogh,
Des Hemels, wort bestraalt van groter glans om hoogh;
Daar daaght het met hem schooner.
Wat schaat zijn zwijgen? 't Geen hier van hem oov'righ is,
Van 't sterflot onbedwongen,
Geschreven in het boek van ons gedachtenis,
Leeft op veel duizent tongen.
| |
| |
| |
Grafschrift.
ZO veel, als nietigh was en sterf'lijk van De Maets,
Wiens faam de werelt vult, dat rust te dezer plaats.
De Hooft stadt van het Sticht geëert was door zijn eere,
Die haar gesticht heeft bey door leven en door leere.
Zijn leere menigh heeft ten leven opgewekt:
Zijn leven tot een leer aan velen heeft verstrekt
J. Vollenhove.
|
|