| |
Aandacht op de Kribbe Onses Zaligmakers. Gevolgt uit het Latijn van de Heer C.B.
O Heilig Kindt! die in een need'rig hert wilt woonen,
Gedoog dat ick, na zoo veel Heilige Persoonen,
Uw' nederige Kribb' van verre maar aanschouw',
Want ik onwaardig ben dat ik die nad'ren zou.
Als ik bedenkke dat gy van alle eewigheden
Zijt Godt uit Godt geweest, zo sidd'ren al mijn leden.
Wanneer ik mensch, u mensch uit mensch, als mensch aanschou,
Zo schep ik weder moedt en leven; en vertrouw'
Dat gy, om d' arme Mensch, het menschelijcke wezen
Hebt aangenoomen, om de wonden te genezen
Van het verdorven Vleesch; en ter gezette tijdt,
Ter liefde van het Vleesch, zelfs Vleesch geworden zijt.
Laat me (uw' Ootmoedigheidt doet my vrymoedig spreken)
Uw' roeren aan, om van mijn stinckende gebreeken
| |
| |
En de melaatsheidt van mijn ziel verlost te zijn.
Ik bidd' u, laat my toe dat ik voor uw' aanschijn
Mag nedervallen, en uw' Godlik voorhooft kussen;
Uw' Godlik voorhoof, rein van zonden, om te blussen
Mijn geestelijke brandt, op dat ik langs hoe meer,
U volgende op het spoor, de zonde afsterven leer'.
Laat my genaken 't licht van uw genadige oogen,
Op dat mijn ziel, daar door, verlicht werd' en bewogen
Tot uwe dienst. Laat toe dat ik mijn slinkkerhandt
In uwe rechterhandt mag leggen, tot een pandt
Van liefde; uw' slinkerhandt mag aan mijn rechter kleven;
Op dat al 't geen ik slinx hebb' tegen u misdreven,
Door uw' rechtvaardigheit, my quijtgescholden werdt,
En dat uw' slinkerhandt, die 't naaste leit aan 't hert,
Mijn rechterhandt bestier, en ley in uwe wegen.
Laat my, laat my u dog omhelzen, die van wegen
Mijn grove zonden, die gelijk een scheidtsmuur staan,
Van u gescheiden ben veel wijder als de Maan
Van d' Aardt, op dat ik mag met u vereenigt worden,
En met mijn arremen uw' lendenen omgorden.
Laet toe dat ik mijn aâm vermenge met uw' aâm,
Op dat de liefde, diewe elkander dragen, saam
Gemengelt worden mag in een, om noit te scheiden.
Laat my uw' slinkerhandt, met welken gy de Heiden
Tot den Geloove trekt, en uwe rechterhandt
Waar mede gy de Joôn, gansch blindt in hun verstant,
Tot den Geloove noodt, in eewigheidt omringen,
Op dat mijn ziel uitbarste aldus uw' lof te zingen:
Dit is het Kindt dat by den Vader heeft gehoor.
Dit is de leitsman die men volgen moet op 't spoor.
Dit zijn de oogen die mijne oogen op'nen zullen,
En Mijn verslagen geest verquikken en vervullen
Met waare blijdschap na de ziel. Dit is de mondt
Die my met zegen zal vervullen t' allerstondt.
Dit is de tong, die, door een lieffelijke aansprake,
Eens zal een endt van mijn elendigheden maken.
Dit is de handt die al mijn wonden heelen zal.
Dit zijn de voeten die me, op dat ik niet en val,
| |
| |
Recht leeren zullen gaan, en voorgaan in de wegen
Des Heeren. Nog hebb' ik het meestendeel versweegen.
Och! kindeken; dit is het hooft dat zo gehoont
Zal worden, tot mijn heil, met doorenen gekroont,
Op dat de helsche vlam my niet en zou verzeeren
Dit is het aangezigt het geen, tot mijner eeren,
Bespot zal werden en bespoogen, op dat Godt,
Aan wien ik hebb' verdient een eeuw'ge schimp en spot,
My niet verwerpen zou, en doen in d' afgrondt zinkken.
Dit is de mondt die gal en eek zal moeten drinkken,
Op dat mijn dorst'ge ziel zou tot de springbron gaan
Van 't eeuw'ge leven, en aldaar zijn dorst verslaan.
Deez' lippen zullen bleek besturven zijn bevonden,
Om 't bloedige gewaadt van mijne ontelb're zonden
Te maken wit als sneeuw. Dees' leden zullen zijn
Geöpent door de Roê, op dat Godts tooren mijn
Niet zou verslinden. In deez' zijde zal men booren,
Om dat ik niet na Godt of zijne wet wou hooren.
Dees' handen zullen zijn, om mijne schuldt, bebloet.
Dees' voeten zullen zijn met nagelen doorwroet,
Om my t' ontbinden van de ketenen der Hellen,
Daar ik, met lijf en ziel, om eewig my te quellen,
Aan vast genagelt was. ô JESUS! als gy lacht
Zo springt mijn ziel van vreugt, die eer te weenen placht.
Om dat gy d' oorspronk zijt van allerley weldaden,
Uit wiens volmaaktheidt vloeit genade voor genade.
Wanneer gy weent, zo weent mijn ziel om dat gy weent
Om mijn' en niet om uw' misdaden. Als gy steent
Zoo wert mijn steenen hert bewogen om te steenen.
Waanneer gy slaapt, en rust, zo rusten al die geene
Die door hun vast geloof gestadig houden wacht.
Wanneer gy waakt, waakt hy altijt by dag en nacht,
Die werckt zijn zaligheidt met vreezen en met beven.
Wanneer gy zugt, wie heeft 'er oorzaak toe gegeven
Als alle Zondaren? waar van ik zelleve een
Maar niet de minste ben van alle in het gemeen.
Gelijk gy werdt gezoogt van uw' Vrouwmoeder, Heere,
Zoogt gy ons met de melk van uwe heilzame leere,
| |
| |
Die in der eewigheidt haar voedzel geven zal.
Gelijk uw' Moeder u op handen draagt, wilt al
De last van mijne zonde op uwe schoud'ren dragen.
Leert my, op dat ik u behage, my mishagen.
Stiert my op dat ik niet en struikel', van nu voort,
Geleit door 't richtsnoer van uw' zaligmakend' Woordt.
Gelijk als Jozef, van verwond'ring opgetogen,
Vol van Godtvrugtigheit, op uw' twee vriend'lijke oogen
Laat vallen, laat het licht van uw' genade opgaan
In onze herten. Als hy Zoon zeidt, neemt ons aan
Voor uwe broederen. Noemt hy u met de name
Van JESUS, heilig Kindt! behoedt' ons altezamen.
Als hy u CHRISTUS noemt, Gezallefde, geneest
En zalleft onze Ziel met de oly van uw' Geest.
Gelijk g' in luy'ren werdt gewonden en ontwonden,
Wilt my ontbinden van de banden mijner zonden,
En winden in het kleedt van uw' gerechtigheidt,
Mijn moedernaakte ziel, die om de windel schreit
Van uw' genade. Wilt u over my ontfermen,
Mijn arme zondaar, en my met genadige armen
Omhelzen, op dat ik de zonde niet meer mag.
Omhelzen, maar de zelve afsterven dag aan dag.
Voor dat gy in een Kribb', van yeder een verschoven.
Geleit wordt, leit gy ons in 't Paradijs hier boven.
Voor dat g' in d' Herreberg geen herreberg en vindt
Of plaats, geeft gy ons plaats in d'Hemel, Hemelskindt.
Want daarom zijt gy van den hemel komen reizen,
Op dat ik in de Stadt uw's Vaders, vol paleizen,
Een onverganklijk huis en woonsteê vinden zou,
Wanneer dit aardtze huis, en sterffelijk gebouw
Gebroken wezen zal. Als g'u begint te roeren,
Gunt dat het einde van ons leven ons mag voeren
In 't leven zonder eindt, de eew'ge zaligheidt.
Wanneer g'in stille rust uw' leetjes van u spreit
Voorzeit ons uwe rust de eew'ge rust en vrede
Van de gelovigen, met Godt, in eewigheden.
Als g'u beweegt werdt ik bewogen, in mijn hert,
Mijn hert aan 't Kindeken dat my geoffert werdt
| |
| |
In plaats van goudt, en myrrh' en wierook op te dragen.
Geen offerhande die Godt beter kan behagen.
P. Dubbels.
|
|