Klioos kraam. Deel 2
(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
'k Zie hemel, aarde, en zee die dragen
Meer heil als Athlas tortzen mach.
't Gevogelt', dat in duistre hoolen,
Zo schuw voor koude en wintervocht,
Dus lang aan een zich heeft verscholen,
Vervult de zoele Lentelocht.
Het pluimgediert' wil vreucht toebringen
En zoude ik dan, ô BOOGAART, niet
Haar helpen uit den boezem zingen
Uw Jaarzang en Geboorteliet?
Ik zie de dobbrende Amstelgoden,
En voogden van het zwalpend' Y,
Elkander tot de vreugde nooden,
En zijn door u Verjaren bly.
Sy slaan de golfjes met haar vinnen,
En jagen 't schuim ten oever aan;
En Triton, als berooft van zinnen,
Schijnt meer als iemant aan te gaan:
Dan blaast dien Blaaskaak op sijn horen;
Dan gooit hy 't speeltuig over 't hooft;
Dan schijnt hy in de grondt te boren;
Dan bruist hy dat de zon verdooft.
Mincius plante de rieboorden,
En had het liz by een geschikt;
Doch toen hy dit gedommel hoorden,
Stoof op bemoddert en beslikt:
Wat porrt u, zeit hy, al mijn werken,
O Triton, door u dol geraas,
| |
[pagina 127]
| |
Dus om te wroeten als een verken?
Of zijt gy nu alleenig baas?
Ai rust u hooft, zei Triton weder,
Men werkt nu niet, 't is heilig dag:
En zet u dollen tooren neder,
Terwijl ik nu niet kijven mach.
Dees dag wil niet als vreucht verdragen;
Dies bidde ik maak my 't hooft niet moe:
En wilje na de reden vragen?
Hier isse; luistert vinnig toe.
Parnas had Febus nuchtre stralen,
Vol dauw en wijsheit, uit de lucht
Zeer gretig in haar borst gaan halen,
En wiert daar door terstont bevrucht:
Dees raakten in het einde aan 't baren,
En bracht een fiere BOOGAART voort;
Wiens Jaargetij wy nu verjaren
Zo vrolik als gy heden hoort.
Dees BOOGAART is gelaan met vruchten
Dat zelfs de bye daar honig haalt;
En doet Pomona dikwils zuchten
Dat hare Boogaart minder praalt.
Hier groejen edele laurieren,
Fiolen, en den besten tijm;
Hier zietmen steeds de Muzen zwieren;
Hier krijgtmen lust en stof tot rijm.
Hier zietmen boomen in wiens bladen
Men 't klaar vertoog der oudtheit heeft;
| |
[pagina 128]
| |
Hier leestmen aller Vorsten daden;
Hier is het dat Mecenas leeft.
Zo dra Parnas dees BOOGAART baarde,
Ontsloot vrou Flora mé haar schoot,
En gaf een bloemparuik aan d' aarde,
Tot çiersel van haar Gunstgenoot.
't Geboomte kreeg een lieflik wezen;
De noorde winden schoven voort;
En Febus in de Ram gerezen
Verblijde zich in dees geboort'.
Zie Mincius dees hemelzegen
Wort jaarliks noch met vreugd' gedacht.
Een weldaat, onverdient verkregen,
Wort alle dancken weerd geacht.
De voogt van 't liz die gloorde in't aanzicht,
En school zich tusschen biez en riet;
En ziende stark op 't helder maanlicht,
Zong uit de borst dit danckbaar liet:
O Luna, moeder der geboorte,
Wat lof verdient gy op dees dag!
Mijn hert dankt u met alle soorten
Van dancken diemen dencken mach.
Ai wilt dees BOOGAART voort besproejen
Op dat die fiere Lootjens teelt,
Die recht en aardig mogen groejen,
En toonen d' Oude BOOGAARTS beelt.
Gun hem in heil hier lang te leven;
Op dat men vele jaren mach,
| |
[pagina 129]
| |
Vol vreugt, hem lof en eere geven,
En roemen zijn Geboorte-dag.
Aard', water, lucht, en alle dingen
Wat in die elementen zweeft,
Moet vrolik BOOGAARTS Jaarzang zingen,
En bidden dat hy lange leeft.
H: Zweerds. |
|