| |
Aan Petrus van Wassenaar.
GEleerde Jongelingk, die rustigh draaft,
En in uw boeken reght zorgvuldigh slaaft,
Ghy die uw ziel verquikkelijken laaft
Kost ik, gelijk de Venuzijnze Zwaan,
Mijn sprakeloze luit hooghdraavend slaan,
Ik zou uw roem doen voor de oogen staan
| |
| |
Kost ik, ik reght, door mijn' vervlaaude tongh
Uw' onwaardeerelijkke gloory zongh:
Maar neen in my nooyt 't minste nederdrongh
Mijn zwaane-pluim, die is, van neb, te slap;
Zy plant te loom, al beevend, stap naar stap,
Door 't heyligh spoor, lankx d' ongemene trap
In my noyt Heemel-lighte fakkel-vlam
Van Phoebus lauwer-trans aanminningh quam;
Noch 't my ontwolkte van het manke stram
Uw' snedigh breyn, gebessemt door 't verstand
Des braven KONINKX, houdt den rechten trant
Van zijne vinding, en schoeit, onvermant,
Der zaamgerotten stellingen g'ontlenst;
Zo dat haar oirdeel kromt, en zwijmt, en slenst;
Haar hees gekray gy zweept: den baan g'hebt henst
Ghy thans, met eer gezoute Jongelingk,
De, schier bykomeloze, barreningk
Der Artzeny, lijk Phoebus zogelingk,
O zegenhaffte Stad, die dat vernuft,
Dat nimmer van op-letter sterren zuft,
Noch 't oyt vermaak schept' in het ydel kluft,
Doen d' Hemel sloegh een kittelend geluit;
En Pallas wierp deez' stem ter wolken uit:
Hy bloeie, als een eeuwigh Lente-spruit
Gulhartigh sprak als doen den Lauwer-Godt;
Hy blijve stendigh, lijk de Ceder, tot
| |
| |
By my hy zweve, op een, het edelst', vlot
De Lauwer-hoed, die drukk' zijn zwanger hooft;
Naar hy gestaagh heeft rusteloos geslooft,
In schaduw van mijn luik, dat eeuwigh dooft
Het bond'loos quartel-kleppen, van die geen',
Die, door haar dobbelzinn'ge taal en rêen,
Het braafst' vernuft verzoecken te vertrêen;
Zo uittert hy: en plengt op uwe kruin
Een nat, dat in Araabsche balzem-tuin
Heervoort quam: en meed' vloeit op zijnen duin
Eelaardigh breyn, 'k zie rijzen, uit de grond.
De mag're Nijd, met wijdgespalkte mond,
Op haar krakkeel-tooneelen in verbond,
Zy dreight u met haar moord-geweer te slaan:
Doch hare slang paruyk kan u niet schaân;
Haar dreygement in dampen zal vergaan,
Zy wrevel moedich prevelt binnen tand,
En aarzelt? zy daalt weêr naar 't Stixze strand,
Met stuirsche wenbrauwen: z' haar voorhoofd spant
O dapp're Jongelingk! vaar dapper voort,
Gy dan berent, eerlangh, de zege-poort;
En gy ontmurght, door u vrymoedigh woordt
S.A. Gabbema.
|
|