Heete tranen, Gestort over 't droeve Lijck van den onvergelijckelijcken Man, Heer Gerardus Vossius, Kanonik der Kerke te Cantelberg, En Professor der Historien en Borgerlijke wetenschappen in de doorluchtige Schole t'Amsterdam.
DAar leit de waardste Man verwonnen van de Doot
Die hy zoo vaak verwon. Wat Nootlot, streng van noot,
Koomt nu 't geleerde volk zoo onverziens verrassen?
O Werelt! schrey nu vry geheele waterplassen
Om zulk een zware slagh. Daar leit dat klaarste Licht,
Dat duizent stralen door zijn stralen heeft gestight.
Daar leit dat breinrijck hooft, waar in de Wijsheit woonde,
Die hy de Werelt door aan al de Werelt toonde.
Verdwenen is de geest, die nimmer stille stont.
Helaas! wat zeg ik meer? De vriendelijkste mont
Gesloten leit, die hy in 't leven niet kon sluiten
Eer yder was geleert. Wat quam' er honingh spruiten
Van zoete lippen, als de tongh die maar ontsloot!
Die tongh, waar van mijn ziel zijn liefste lust genoot.
[pagina 45]
[p. 45]
Noch meer. Daar leit de borst, daar al de Deughden t' zamen,
Zoo zuiver en oprecht, hun troon en toevlucht namen:
Daar ware Godsvrucht zelf een eigen zetel had:
Daar Trou en Vroomheit was gehuisvest, en een schat
Van alle wetenschap. Ik kan niet langer klagen;
Mijn ziel is veel te zwak om dit verlies te dragen.
O Dooder van de dood! geef maat aan onzen rou?
Doch troost inzonderheit zijn waarste Pant, zijn Vrou,
En d' een'ge Zoon, die erft zijn 's Vaders naam en zeden;
Geef dat hy 't hooge spoor zoo loflijck na mach treden
Als hem is voorgegaan die zonder weêrga bleef;
En, elk tot leer, zich zelfs, by nacht, onsterflijk schreef.