Klioos kraam. Deel 2(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lyk-klacht, Over den Edelen, Wysen Heer Johannes Polyander, à Kerckhoven, Eerste Professor inde Heylige Godtheyt tot Leyden. HAd Roomen recht in rouw het Kapitool te kleeden, En 't gloeyend' purper-schoon des Raats in wisseling Te slaan van Treur-paruyck, met rou en treurigheden Bestikt; toen d'helsche snee van een verwoede kling, Dien wyz' en over-kostelycken hals doormaayt had' Van Tullius, dien Vader der welsprekentheyt, Wiens goude hant, en veder so veel gouts ghesaayt had': So meucht gy Leytsch Atheen, vol druk, betraant, beschreyt: Met recht dan nu de glanz wel van u voor-hooft scheeren, En 't glimpryck diamant, en 't heerlyck purper, ach! Uws Majesteyts met treuriglicker teem vereeren Van klaaglyk maatgesang, en bleek en dootsche vlag; Swart vry 't vergult çieraat van u ontheupte stylen, Nu 't ramm'lent spook hier kneust met syn vergiften staf De schoonste Peerel uyt u kroon; en met syn pylen Uw troost en steun-pilaar geblixemt heeft in 't graf. Doot leyt den Herder, Och! wiens sorge noyt en kreukte Syn kroost te drenken met een heil'ge Levens-aar: Die soete Nektar-tong die diamanten meukte, Leyt gansch verslenst, helaas! Kon d'eed'len Harpenaar Met goude vaarsen en vloeysoete luyte snaren, [pagina 23] [p. 23] Betooveren pluymgediert, en bosch, en berg, en rots, En temmen 't bruyschend' schuym van toomeloose baren: Noch meer kon desen Helt, en saal'gen Engel Gods, Wiens goude tong bedout met melk en soeten honing, Verfriste 't dorstig hert, en raakte 's volks gemoet, En troonden sachtelik de zielen uyt haar woning, En mengeld' onder een de tranen met het bloet. Die groote Ziel, door't merk der lieve deugt besneden, Geen honig soeter was als Godes kostel sout, Al wat sy nedrig op dien vasten Gront-steen smede, Was waarheyt, reyn geloov', fijn silver, schittrend' gout. Hoe moet dat Gods-kleynoot, die blye ziel nu huplen In 's lieven Vaders schoot! maar ach, hoe weentmen hier! O Hemel, sie, wat vloet van laauw' en silte druplen! Hoe schreyen volk en locht, en dorre stroom rivier! Om soo 't eenstemmig wee des aartbooms te voltoyen; Alleenig heem'len en aard'die zyn van vreugt verhit: Maar lieve, seg, sou d' aard' of d'hemel traantjes stroyen, Nu die syn romp, en dees syn brave Ziel besit? L. Sanderus. Vorige Volgende