Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 362] [p. 362] Den Eclips, Welke wezen zal den 12. van Oogst-maand, 1654 's morgens ten half neegen; gepast op een geestelijkken zin, in de navolgende Vairzen. VErschrik niet Broeder, Vriend, schrik niet, om dat de luyster Van 't lieve Zonne-licht is voor uwe oogen duyster, Dry uuren achter een; dat is een korten tijdt. Schrik, dat gy 't licht der Zon, te zien niet waardig zijt Door uw' te vuyle, en genoeg bestrafte, zonden; Die voor het klaarste-licht zijn duysternis bevonden: Schrick, dat uw' gruwelen zoo hoog geklommen zijn, Dat het is duysternis voor 's Hemels Zonne-schijn. Dat is een swaare Eclips. ô God! zoo uwe Lamppen Niet braaken door de mist, van onze swarte damppen, Van onze gruwelen, die ons het licht verbiên, Dat wy uw' Majesteyt by duyster maar en zien, Wat zoud' het zijn met ons, met ons en onze kind'ren? Wy zouden als het sneeuw voor 't Zonne-licht vermind'ren, Verdorren als een riedt. Een yeder van ons ga En reeken (is 't te doen?) zijn boosheyd vlijtig na, Hoe menigmaal dat hem Eclipzen zijn verscheenen; Wat donkker op zijn Ziel (door vleesch, en bloedt, en beenen, Haar lustig aangeplakt) hem maakt als noch zoo swart: En smeek' met bidden dan die duysternis van 't hart; Dan zal zoo lichtelijk geen duyster ons vervaaren. Die licht is in den Heer zal hy in 't licht bewaaren. J. Bogaard. Vorige Volgende