Op de veinzende Torquatus. van G. Brandt.
EEn ongemene Brandt rijst Amstel, uit uw' stroomen,
Ontvonckt door hemels vier; ten hemel opgenomen
Door vleugels van de Faem. Een jongeling, die spreeckt
Met veerzen daar een man, een dobb'le man in steeckt,
Een jongeling die nooit veel letters heeft gegeten,
Beschaemt en overtreft geletterde Poëten.
Zo gaet natuurs verstandt hier boven kunst en leer.
Zo springt de nieuwe geest in ouder jaren eer,
In ouder jaren Oest. De lente van sijn leven
Bae[r]t rijper herssen-vrucht dan grijse baerden geven.
Met wond're deftigheidt doordondert hy 't toonneel,
Ontworstelt ons de ziel, en voert ons beter deel
Uit 't lichaem door het oor. Hy doet ons in sijn rijmen
Verbaest, verstomt, verruckt, en opgetogen swijmen.
Hy schijnt een Sophocles herboren aen het Y;
Hy dreunt als Seneca. Geveinsde rasery
Daer wraeck-sucht onder smoockt, bootst 't ongeveinsde rasen
Zo nauw, zo wijslijck nae, hy maeckt zo juist den dwasen
In veinsende Torquaet; hy speelt zo wel die roll',
Dat ieder sweert en roept; Torquaet is waerlyck dol.
Zo kan sijn konst natuur naturelijck gelijcken.
Zo wil sijn konst natuurs natuurlijckheydt niet wijcken.
O luister-bloem der jeughdt, aen Musen borst gevoedt,
En in de weigh gequeeckt met Hippocrenes vloedt,
Die ghy voor zoch opswolgd! ô die de Hippocrene
Doet springen uit uw' Y, die Roomen en Athenen
| |
In Amstel-taal beroept! o recht' Apollos soon,
Die uit sijn vader-landt in u quam met 'er woon!
O groote Uchtend-Son, zo vroegh, zo hoogh geresen,
Is dit uw' morgen-stondt, wat sal uw' middagh wesen?
Loopt uw begin zo verr', waer sal uw uit-eind' staen?
Met wat een laure-pruick sult ghy te bedde gaen?
Uw' Noron, weder-gaê van Nero, die sijn moeder
Van kant hielp uit genucht; uw' Noron, die sijn broeder
Verstreckte voor een beul; die geile dwingelandt
Verkrachte Juliaan', en gy mijn ingewant,
En gy mijn herssen-huys, en gy mijn hert en sinnen,
Maer met een soet gewelt. Gy doet een ieder minnen
Uw hoofts papiere-kindt. een ongeveinsde vlam,
Een algemene brandt dwingt 't prachtigh Amsteldam
In liefde van uw' geest onlesselijck te blaecken.
Heel Hollandt water-tand uw oor-banket te smaecken,
Daer d' Amstel in versuipt. uw voet-maets tover-tael
Verovert ons gemoedt, en treckt ons altemael
Betovert uit ons selfs, gelijck als uw Byrrhene
Haer pol, haer Noron deê. ô kon ick u ontleenen
U selven of uw' penn! ô so in Bruno stack
Een vonckje daer mijn' Brandt sijn segen over sprack!
Of leerde hy my eens het vliegend' peerdt gebruicken!
Of mocht ick met mijn hooft in Castalis eens duicken,
En swemmen daer een poos, en koelen daer mijn lust,
Mijn yver tot uw' roem die nooit werdt uitgeblust!
Of mocht ick eene nacht op uw' Parnassus dromen,
Om schielijck een Poët dan voor den dagh te komen!
Ick souw, met rymery beswangerdt en bevracht,
Gaen baeren t'uwer eer brein-popjes dagh en nacht.
Maer, Jongeling, wiens naem niet sal, niet kan veroud'ren,
Uw' lof is rechte-voort geen pack voor dese schoud'ren,
Ick till'er geensins aen. Het waer te swaeren last.
Oock, nu ick 't overweegh, en dieper onder-tast,
Ick schricke voor dit werck, dat niet alleen beswaerlijck
Om uit te voeren is; ick vindt het oock gevaerlijck.
Hoor: schoon my 't geestig' sap, dat stramme sinnen roert,
En rap en vlotigh maeckt, van u wierdt toegevoert;
| |