| |
Op Maximiliaan de Cocq Van Neriinen.
JUig Holland, juig Bataafsche Maagd,
Gy, op landsbodem, heden schraagt,
Daar op uw dapp're wallen,
Ten Hemel, mogen brallen.
Hy zoogh, wel eer, uw elpe borst,
Maar Antonijn zijn hete dorst,
Hoogh-edel quam te lessen.
Doen Baarles stem den Amstelvloot
Met gulde verssen overgoot;
Den Y-stroom quaam te zetten.
Doen 't grijze Vossen hoofd, besneeuwt
Met menigh lauwer-telg, die eeuwt
Voor hem, geen weêrstand vonde.
| |
| |
Doen Vondels nemmer sluym'rend brein
Sant Urzel, met haar maagde trein,
Uyt gonste, quam vereeren.
Maar Leiden die voltoidt het werk,
En leidt uw' in het worstelperk,
Omringht met lauwerieren,
Die u op 't eêlst verçieren.
De stad vol vreugde stemmen gloeit,
En, door den klank van 't juichen, loeit:
Grijpt Echo in haar arrem.
Terphsich're, vrolyk in haar hart,
Het vreugd-verbond niet lange zart;
Zy smaalt op staff en mytters,
En grypt viool en çytters.
Zy strengelt in malkaar, een snoer,
Niet van een paarl, of paarle-moêr,
Die, lijk den pallem groenen.
Haar gitte sluyer, fijn van draat,
Waar door den blondendageraat
Pronkwaardigh flikkert, wangen
En lippen heeft behangen.
Zy slaat: reght zaligh Leische stad,
Die in uw zo een wonder schat,
Met wijsheyt, houdt besloten.
De blix'men van zijn ogestraal,
Vermengt met zijn vergode taal,
Het kraght loos tegen sport'len,
Der smalers, treên te mort'len.
O! aangename minlijkheidt,
Die in uw ziel verborgen leit!
| |
| |
Door 't tongesnoer, ontfouwe?
Elk een uw rype reden prijst,
Maar boven al uw eer bewijst
Mijn Gabbema, diens zinnen
Zijn weerdich uwer minne.
Hy zal deez' goddelijken dagh,
Diens wederpaar hy nemmer zagh,
Met zuiv're jaar-gedighten,
Pronk en prijs-aardigh lighten.
Zo dat uw naam zal zweven heen,
Door allder Grieken trotze steên,
En waar in Pontus plassen
Gy, die in 't afgeperkte rond
Der worstelbaan, geen stuttingh vond,
Als g', op den brand der rad'ren,
Den merkpaal quaampt te nad' ren,
Zeegh-hafftigh op den glorijkoets
Gestegen, bralt uw' geest vol zoets:
En, die voor heene stappen,
Juig Leiden, juig, ai fiere Rijn
Uw golven ommekeer in wijn,
Uyt rijppe druive trossen,
Die z'aan uw' oevers lossen.
Zo galmd Terphsich're voor 't autaar
Op 't eertooneel, vol vreughd gebaar,
En komt het spoor u toogen
Vaar voort, vaar voort, zeeghafte ziel,
Die staagh het reghter oort behiel;
Een palm uw slapen dekke,
En tot een loon verstrekke.
| |
| |
Een pallem die, vol jeugdigh zap,
Doortintel uw grootmoedig rap,
Een palm, die diep geschoten,
Haar glans, in uw doe vloten.
Juig Leiden! juig! ai! huppel om
Den glorij-koets op galm van bom;
En doe, door held're klanken,
S.A. Gabbema.
|
|