Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] Troostrym Aan Upke Wiitzema, En Sibille van Griethuizen, Over 't afsterven harer Dochtertje TOen d'aghte zoon des Betlemiters, En sepsterstut van Judas stam, Batzébaas kindt ('t wijf des Hetiters) Zagh smooren in een dodenvlam! Keerd' hi ziin ziel tot Godt, met bidden, sméken, vasten, Om zoo ziin lendenspruit van dat gevaar t' ontlasten: Maar als hy zagh ziin knechten mompelen, Zo merkt' ziin brein het kindt is doot! Dies koomt hem vreught weêr overrompelen. Hi zalfd' ziin hooft, en eischte broodt, En sprak, Godt heeft ziin ziel bi 't Englenheir genomen; Miin reize strekt wel daar, maar hi zal hier niet komen. Dit voorbeeldt moet gi vaste metselen In 't Kristenhert. O! Wytzema, Schoon dat des Moordtvorsts bittre letzelen, U trange telgh verdort, en na Haar adem snakt, om al wat aaszem schept te slokken. Hier moetj' als David doen, en voor 'er jok niet bokken. Ai troost Sibille over 't jammeren Het welk zi doet om dat haar loot [pagina 354] [p. 354] Van d' Alverslinder als de Lammeren Geslacht wordt. Is 't verlies te groot? Gedenk ten is gien tronk die deze scheute baarde; Maar eêr een gulle boom geplant in vette aarde. En gi die staâgh door harssenmartelen, U zinnen toetst in zinnenkonst, Wat helpt u dogh het tegenspartelen? 't Geval dat bluscht de toorts van gonst, En heeft 't nauw stralendtlicht ziin hooghparuik doen doven. Ha! temt u hertenprangh, daar riist een ander boven. N. Klinge. Vorige Volgende