| |
| |
| |
Aen Daniel Snoek Disputeerende in de rechten, onder 't praesidio van den wijdberoemden Heer Bernardus Schotanus.
Brenght thans De Lent VVs IeVghts zoo rIIpe VrVghten Voort, VVat zaL In herr'bst Dan staan een oegst, DIe noIt Verzoort?
MIt als d' onwisse jeught haar neuten vaaren laat,
En 't speel-tuyg heylight aan den Huys-God, en't çieraad
Van purper af-schaft, dan begintmen aan te trekken
Het Mannelijke kleed, en voor het oogh komt strekken
Zich een tweezijd'ge wegh, onveylig voor den een,
Maar veyligh, die bezeft haar donker' heymlijkheên,
En stelt hem naar 't ontwerp van Cebes tafereelen.
Op d' een der wegen zyn niet dan onnutte speelen
En gaile lust, verkneght aan snode bezigheid,
Boeladie, en Veinzery hier duyst're strikken spreidt;
En looft haar Min-genoodts den beker der ghelukken:
Op d'and're wegh, daar, vijlt de Deught de banden stukken,
Van bitze tegenstand, en tooght het reghte spoyr,
Van aller heerlijkheid, aan 't reght Cleanthis oyr.
Zy is wel naauw en steil; maar de standvastigheden,
Van 't voor-ghenomen wit, de moeylijkheyd vertreden:
Men, daar, van boven neer, druckt, met gelaarsden voet,
De bleeke Vrees; en stiert, bemorst met schoorsteen-roet,
De knaaghb're Nijdt tot in de glôende Zolpher vieren
Des helschen zwavel-poels, waar, dat men mensche-spieren
| |
| |
Schaft, voor een lekkerny, op disch, waar 't kinder-bloed,
Het Eunjere gespens, in plaats van drinken, voedt.
Heel anders is de ziel van dezen ingenomen,
Die d' Hippocrene vles, aan Zeeuwsche zilv're stroomen,
In plaats van voedsters zok, noodschikk'lijk, heeft ghenut;
En staagh, van dier tijd aff, in palm en lauwer hut,
Heeft greetigh aan gehoort die goddelijkke lessen,
Ontfouwt, ter by zijn van de smyd'ge Zank-Goddessen,
Door den Thiodamas, dien Tempel-Heer, diens lipp'
Uytaamt een aard'ge klank, die wikt in Noorder klipp'
Een lustelijkke luim: Gy door gewette herssen,
Toen heuschen Jongelink, het karn en pit ginkt perssen
Uit elk gesproken woord, en speurden alles naar,
En wat verholen was gy braght in 't openbaar.
O Hoogh-geklommen roem! O luyster die noit duistert!
Maar na den lauwer-eer zo reght geschapen luistert.
Een oegst van lauweren uw' dapper hoofd omhelt,
Of 't ghy uw'Vaders daân, oft Groot-Vaârs daden telt.
Men ziet de deugd in 't Kind met Vad'ren deugd vereenen.
Zo 't hout was is de vrugt: en in geen sleghte steenen
Glimt diamante gloor: zo ook uw' wijsheidts glans,
De schakels an uw' roem, en uwer eeren-krans.
Gy, door uw' zoet geluid, wanschikkelijkke beesten,
Haar woeste wildigheid, vervormt op zaghter leesten;
Heel anders, als wel eer, den overschellen lier
Van Orpheus, op een sprong, 't drie dubbel-kopte dier,
En d'Opper-Onder-God deê luist'ren naar haar galmen,
En wekten op het meest gekreukte der strohalmen.
De Poez'le Vliet-Goddes die beurt, op uw' geluid,
Haar zilvere paruik ter marmer beken uyt.
O al-verwinb're maght! te slap is mijnen veder:
In uwen lof, zy rijst, maar stort weêr echter neder;
Vergeeft, zo zy niet prent, op 't voorhoofd van de Faam,
Naar uw' welwaardigheên, uw' al verduirb're naam,
Die zweven zal door al der Batavieren landen,
En door der Moskouw, en lanks Zamoieedsche stranden,
En waar in 't Lely-land, der Gaulen hoofd-stad staat,
En tot den oever van den schuymenden Euphraat.
| |
| |
Ja! tot 't ontspeurb're diep der kill' Araxis plassen,
En in 't Riphaeaes Geberght by Tanais moerassen.
Geen wreê Kannibalen, hoe zeer hun moord-zucht woedt,
En op het moord-toonneel den balgh met moorden voedt,
Uw' yewers zullen schaân; gy zult ontsterf'lijk leven,
En tot den Hemel, op een Phoenix veder zweven,
Verzelt met Ulpiaan; daar Romens Opper-Heer.
Uw' wellekomen zal, en plaatzen by hem neêr,
In een ivoren troon. zo erftmen, door zyn deugden,
Weêrgaadelosen roem, en zonderbare vreugden.
Wat is 't? oft yemant bromt op 't half gesloopte beeld
Van Curius en dat van Fabius, en deelt
Geen deugden van hen meê? wat baat den zege-wagen,
Van overouderen, in 't Roomsch gebied gedragen?
Wat ist, oft yemand uyt den glori rijkken stam
Van Decius, oft van de Scipiones quam!
Gansch niet. Maar gy van stam, en door geleertheid, edel,
Voegt reghte wetenschap by d' adelijkken schedel.
Gy keurt niets voor het uw', ten zy gy 't zelf erwerft;
En liever Vad'ren roem, dan eigen deugden derft.
Vaar voort; zo zal, eer lang, uw' grootsten glory steigeren.
In vollen krits, als gy 't bescharrem niet zult weigeren
An het verdrukt gemoed, en an, die raadloos zy
Zult mede-delen een heilzamer Artzeny;
En nu, regt wyze Snoek, tot loon, een kroon komt zetten
Op uw' Astraea zelf; door dien de stale Wetten
Gy zo reghtschapen hebt, verdedight, doen een drom
Cyklopen grouwelijk hun daght te bald'ren om,
En heel t' ontschakelen. Gy 't schend'loos tegensport'len
Der opgesmokte reên ontzenuwt: gy te mort'len
Verbrijzelt al hun macht: en Aristarch moet voort,
Wyl gy zeegh-haftigh stapt tot in de zege-poort
Van d' onbegrensde deugd. Uytmuntend personaadie
Die zo verheerlijkt zyt, dat u, in 's reghts boskadie,
Voor schuts-heer, strekt een Heer, daar Frieslandts Heerlijkky,
En Gonboldts kroost op roemt; en die al verr' voor by
Het dubbel-pyller-strand, zijn Standaards heeft gaan rukken,
Tot by den Tydorees en 't Eyland van Molukken;
| |
| |
En waar den bleken schim van Atabaliba.
En Motencuma spookt, omtrent Peruvia.
Hy u, vol zege, leidt ter glory-poorte binnen,
Geopent, door de punt, van uw' gespitste zinnen,
En rijpe wetenschap. hoor! 't aardryk laght u aan,
Nu 't gy in bral en praal verwinner aan komt gaan.
Den Rijn-god huppelt op van vreugd, en dartel schatert
En Echo dat geluid te rugge driemaal klatert.
Den Hemel Ambrozijn en Nektar-tooghjes douwt:
En Aura lieflyk speelt door 't omgelegen woud;
En elk zyn gunst U biedt in Leid-duins groene weiën,
En eeren 't hailigh hoofd met uyt-gekipte meien,
Van lauwer, myrt, en klim. O onbegrendse glans
Van eer en deugd! waar vind 'k uw' wedergade thans?
S.A. Gabbema.
|
|