| |
| |
| |
De loop van Aldewerelt Voor den E. Bruidegom Salomon van Aldewerelt, Met zijne E. Bruit Helene Pieters van Roozendaal.
AL wat om laag op d' aarde is neergezet,
Kreeg in 't begin verandering tot wet:
En is alvoort van wissel opgeleit,
Gestadig in haar ongestadigheit.
D' een doet zijn best en bouwt vast kloek en sterk,
En d' ander steurt het opgeboude werk.
De felle Doodt, zoo wreet en stuurs en straf,
Maakt al de werelt tot een droevig graf,
En alle ding van lusten yl en leeg;
Waar door dit Huis wel haast ter aarde zeeg:
Hadt niet getrou de Liefde, eeuw uit eeuw in,
't Gebou gestut, met pijlers van de min.
Zoo heeftze zich daar tegen tschrap gezet,
En ook de doot haar wil en wensch belet.
Men dank haar vry, dat zy, door trouwen, is
Des werelts troost met haar behoudenis.
De voorzaat treet de naazaat moedig voor:
Die volght dan licht zijn ouders op haar spoor.
't Was in 't begin toen dit al meê begon.
Zoo zagh dan ook ten lesten Salomon
Zich zelf alleen, en Aldewerelt aan,
En kreeg een lust te treden in die baan
| |
| |
Daar elk in gaat, toen hy op eene dagh
Zijn waare min, met zijn Helene zagh.
Toen wiert hy voort van haar gezicht bestreên.
Zijn zinnen zijn te velde tegens een.
De koude vrees, de hoop, zoo graag en heet.
Staat hier ten toon en wacht haar lief of leedt.
Hy sprak: ô Lief, 't is altijt recht geweest,
Die iemant quetst, dat die hem weêr geneest.
Dit hoorde zy, maar wou nochtans zoo ras
Zoo wijs niet zijn als Aldewerelt was.
Die rekent by die slaverny geluk,
En mint de last van 't soete minnejuk;
En heeft geen macht dat zy die brandt missaakt
Die nu zoo klaar al in haar oogen blaakt.
Helene onfangt ten lesten noch het pandt,
En krijght de trou, en geeftze met haar handt.
Zoo is zy Aldewerelt onderdaan;
Waar door haar zon verandert in een maan,
En leent het licht, waar door haar maagdekrans
Beschenen wort, van 's Bruigoms zonneglans.
Maar daar de maan wordt aldermeest verdooft,
Wanneer de zon het naast is by haar hooft.
Dat is voor haar een al te sterken dagh,
Daar tegen zy, by nacht, niet opzien magh;
Maar blinkt het best dan met haar nachtcieraat
Wanneer de zon het verste van haar staat:
Daar zal het licht van deeze zilvre maan
Noyt voor haar zon verduistert ondergaan;
Maar blinken noch, met schoonder aangezicht,
Als hy haar toont zijn glinsterende licht.
Uw huwlijk wort een hemel dan beneên.
Dat nu de Trou u vast verbinde aan een.
Die Hemel dan, tot eer van uw geslacht,
By zon en maan op nieuwe starren wacht.
| |
| |
| |
Op de Bruits troon.
DE handt die 's hemels Trou bewaart
Den Palmboom aan de Wijngaart paart:
Waar in een duifke met de slak
Blijft altijt in haar eige dak.
Hier kraait de haan des morgens vroegh,
En drijft den Huisvooght tot de ploegh.
Dat voeght den man, die, door de trou,
Is kroon en scepter van zijn vrou:
Al wat hy plant dat wast en groeit,
Als Godt dat met zijn daau besproeit:
Waar door de werelt al te maal
Is als een lustig Rozendaal.
| |
Verwisseling van oorlog in mingevecht om Helene.
DE strenge Min zach al de Grieken eer,
Met woedend krijghsgeweer
Ten strijdt gerust, zich banen eenen weg
Om, door veel duizent lijken,
Maar met een Bruit te strijken.
| |
| |
Dat was hun wit. Zoo veel gewelts vermoght
Zoo fel gestookt, dat al de werelt scheen
En 't harnas aan te trekken
Om zoo de wraak te wekken.
Nu heeft de Min dat zelfde spel bedocht
En hier ter baan gebrocht.
Hy maakt weêrom dat Aldewerelt is
Hy doet hem, door zijn vryen,
Ziet, schoone Maaght, wat gy u onderleght
Zoo gy zijn min ontzeght.
Al vluchtge van uw Minnaar, ziet, hoe dra
Wat wilt gy toch verhopen
Al waar gy trekt of vlughtig hene vliet
Uw lief ontreist gy niet.
Het kan u toch niet baten, schoon gy nu
Zijt van zijn min zoo schuw.
Gy kunt het niet ontkomen.
De minnaar strijdt om 't bloeiend Rozendaal;
Maar niet met vuur of staal.
Hy mint, door trou en ongeveinsde deught,
In 't bloeienst van zijn jeught.
Hy dinght niet naar haar leeven;
Maar wil haar 't zijne geven.
| |
| |
Hy trekt niet af voor hy haar overwint:
De grote Min maakt dat hy kloek en stout
Die wist hem in te steken
Dat hy niet op zou breken.
Hy voedt alree een diepe wondt in 't hart,
Ze denk vry dat zy op haar minnaar woedt
Al laat zijn wondt geen bloedt.
Zy hoor dan zijn gebeden.
Hy strijdt en wordt bestreden.
Zy houdt het noch zoo lang tot Salomon
Toen gaf zy 't op, en wist niet langer meer
Zoo quam hy, door zijn minnen,
Zijn lief zijn lust te winnen.
Nu heeft Heleen het minnelijk verbont
En met haar Lief het aangenaam verdragh
Zoo heeft hy noch den zegen
Door trouwe min verkregen.
R. Anslo.
|
|