Klaghte Op den ondergangk der Rijksstede Aken.
FUIT ILIUM.
ONsterflijcke af komst van Pipijn,
O groote Karel, in wat schijn
Aenschouwt men binnen haere wallen,
In d' asch de schoone Stadt gevallen,
Die uw gebeente, en asch, en zwaert,
En Keizerlijcke kroon bewaert?
Die duizent jaren opgeklommen,
Door zulck een' schat van Heilighdommen
Als zy godtvruchtigh in haer' schoot
Geborgen houdt, in vier en noodt
Van brant, geen noothulp wist te vinden;
Toen d' Opperste met al zijn winden;
De vlammen joegh, van dack in dack,
Van straet in straet, van rack in rack?
Waerom verwerckt ghy haer geen' trooster,
Daar 't vraetigh vier kapel, noch klooster,
Noch kerck, noch uw' gewijden Dom
Verschoont, en, zonder bus en trom
En vyanden en oorloghsvaenen,
De burgery, in rouwe en tranen
Gesmolten, al haer have en goet
Verovren ziet van eenen gloet,
| |
In roock en smoock en stof verteeren?
En was dees neêrlaegh niet te keeren,
Door zoo veel wieroocks van gebeên;
Toen 't volck, rondom de muuren heen,
In 't velt en op 't geberght gevloden,
Al schreiende, en half doot, de dooden
Geluckigh achte, die, bevrijt
Van alle ellende, hunnen strijt
Volstreden, en geen nootdruft hoefden?
Och, puinhoop, daer zoo veel bedroefden
Op schreien, met een' vollen krop
Gelijck voorheen de naeckte Job!
Och, ander Troje, weeldigh Aken,
Geen torts van Sinon stack uw daken
En huizen aen, by maneschijn,
In uwen droom. de Maes en Rijn,
Van 't licht der zonne, klaar bescheenen,
Vernamen, uit uw deerlijck steenen,
En kermen, en verbaest getier,
Hoe droef ghy van uw eigen vier
Verbrande, en doocken in hun killen.
Wie zal, ô droeve, u weder tillen
En heffen op den gouden troon.
Die 't Rijck van Rome zijn geboôn
Plagh voor te schrijven? kroon der steden,
En badtstoof, die ontelbre leden
Geneest en zalft, wie zalft u nu?
Wat trooster biet de hant om u
Te helpen? koopstadt, koper-oven,
En ambachtswinckel, hof vol hoven,
Die midden in de bergen laeght,
En Gode en menschen zoo behaeght,
Wat leert ghy uwe nagebuuren?
Betrouwt op burgerwacht, noch muuren,
| |