Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de Heerlykheidt van den Heer Joan Huidekoper, Ridder, Heer van Maarseveen Neerdyk, &c. Burgermeester, Raadt, en Bewinthebber der Oost-Indische Compagnie t'Amsterdam. O Maarseveen! priëel der Grooten, Hoe zingt mijn Pen aan 't Y uw lof? Uw hoven, vyvers, beemden, slooten, En weegen dienen haar tot stof. Uw glans verwint de roem der Tempe, Die zoo veel wijken heeft verdooft. De Nijdt heeft zich, om u te dempe', Op uwe luister afgeslooft. [pagina 263] [p. 263] Gy worstelt door het woên der jaaren. O rustvertrek van Amstellandt! Godt Bacchus hult zich hier met blaaren Van wijnen, op uw kruin geplant. Minerve vult, om stark te bouwen, Uw lendenen met harde steen. Vulkaan bezwangert, voor zijn schouwen, Uw ruime schoot met vaste veen. De Krijgh quam u weleer verdelgen. Uw akkers rookten van het bloedt. Gy kondt de lijken niet verzwelgen. Men zagh uw huizen, door de gloedt Van d'oorloogstoorts, by nacht verrasse', Nu zwelt uw borst van vette room. Zoo groeit de Fenix uit zijn assche. Men krijgt de Krijgh door Vreed' in toom. Godt Pan, omheint van harderinnen, Vertoont zich in uw klaverwey. De Vecht-godt met zijn Meereminnen, Die dobbert langs uw boordt van kley, En groet de Goude-steinsche zaalen: Waar dat uw Heer, voor 't zeilrijck Y, Als afgemat, zijn aâm komt haalen. De Grooten zijn by wijlen vry. De Zorg kan zich op 't landt verpoozen. Het woelen tergt het taay gedult. Men siert het kussen vaak met roozen, Maar 't is met doornen opgevult. Diaane met haar snelle winden, Verschijnt niet meer op Cintus kruin; Zy laat 'er in uw bosschen vinden. Waar is Hymet? waar Atlas tuin? De Tijdt quam haar met stof bedekken. Hier hout de waare weelde stant. [pagina 264] [p. 264] Dit zijn der Gooden lustvertrekken. Zoodanig was, geloof ik, 't landt, Daar Kato 't Kapitool om haate. De landtzucht wraakt het hofgeweldt. De Doodt verschuilt in goude vaate'. D'oprechte Trou bewoont het veldt. Pomoon komt zelf uw boomen snoejen. Vrou Ceres, die het aardtrijk mest, Doet uwe halmen weeligh groejen. Men stoft niet meer op 't Griex gewest. Uw hoven strekken Helikonnen. De Ioffers 't schelle Neegetal. Uw vyvers schrandre hengstebronnen. Natuur versiert nooit top, noch dal Zoo schoon als uwe tuintapeeten, Die Flora zelf van bloemen weeft. Waar 't landt, ô roemstof der Poëten! Zoo waardt geweest, daar Numa leefd, Hy hadt zijn spaa niet gaan verruilen, Voor Roomlus goude septerstaf. Wie rusten wil moet hier verschuilen. Markuur leit hier 't bekommren af. Hy vindt zich vryer by de blaaren, Dan onder 't Beursverwelf van steen. De koopmans zorg maakt grijze haaren. Het pluimgediert, ô Maarseveen! Vermaakt het oor, naa het verschrikken, Door tijding van het weêr in zee: Want onweer slaat de kielen stikken. Men koopt die winst voor hartewee. Uw landtöordt kan 't gemoedt verzachten. Door rusten krijgt men nieuwe krachten. Jan Vos. Vorige Volgende