Klioos kraam. Deel 1
(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Sang.
't Christendom.
HOe leyt de glans, de luyster van Europe,
De schoonste kroon van al mijn heerlikheyt,
Dus jammerlijk in bloet en moort versopen,
Haar lant en velt met lijken dus bespreyt?
Wat nasaat van verwaande en trotse Reusen
Bestormt hier weêr den Zetel van de Goôn,
Bestaat 't gesagh der Koningen te kneusen,
En steekt verwoet de Vorsten na hun Kroon?
Hier opent sich een poel vol helschen droesem
Van gruwel, moort en vlam in een verwert;
Elk broeyt een nest van slangen in sijn boesem,
En voet een schelm, een Judas in sijn hert.
Wat swermen daar al Godvergete sielen,
Hoe miktmen hier op 't herte van den Staat!
Wat sietmen gins al dulle moorders krielen.
Wat sitten hier al Neeroos in den Raat!
Men sag wel eer 't aloude Roome quellen
Door eenen Nero, die van enkel bloet
De boorden deê des trotsen Tybers swellen:
Maar mochtmen nu eens peylen het gemoet,
En 't deksel van deez' wreede boesems winden,
Men soud 'er meer dan duysent Neroos vinden.
| |
[pagina 259]
| |
Tegen-zang.
Koninklijke Princes van Oranjen.
DE menschen sijn tot ongeval geboren,
En 't lot, dat gy beschreyt, is algemeen:
Maer 't Nootlot heeft my grooter ramp beschoren,
En duysent blixems treffen my alleen.
Mijn teere Roos, gehuwt aan 't brave Oranje,
Beloofden my noch korts een zee vol soet;
Maar laas! de dulle moortlust van Brittanje
Verstikt my, och! nu in een zee vol bloet.
Vol bloet? helaas! men moort, men schopt vermetel
Een Schotsch, een Yrsch, en een Brittannisch Heer,
Mijn Vader Karel uyt sijn Konings Zetel:
Men verwt mijn pruyck nu met geen purper meer,
Neen, neen: dat is maar bloet van slechte vissen;
Britanjes trots en tyranny en kon
Geen kost'ler verw', als 't bloet van Karel missen.
O schoone en kostelijcke purper-bron!
Gy verwt wel bloetroot mijn Oranje strengen,
Maar laas! mijn Rose-wangen maaktge bleek;
Doch moght ik slechts mijn heete tranen mengen
In 't bigg'len van uw' koninklijke beek,
Dat waar noch laaffenis voor mijn ellende:
Maar seg', ay Vorst, hoe was toch Vaders ende?
| |
Zang.
Koningh Karel de Tweede:
WAar of ick eerst dit Treurspel aan sal vangen?
Wat kan ik meer als schreyen om mijn smert?
| |
[pagina 260]
| |
Rol, traanen, van mijn koningklijke wangen,
Deez moortpriem wroet my allerdiepst in 't hert.
Wat moort-schavot sie 'k ginder opgetoogen,
Daar langs die groote Vorst komt stappen aan?
De Majesteyt die blinkt hem uyt sijn oogen:
Mijn goe Gemeent, mijn trouwen Onderdaan,
(So sprak de Vorst met een bestendig weesen)
Denk niet dat ik ben aan dit lot geraekt,
Om dat ik aan verraat souw' schuldig wesen;
Die draagt de schult, die schapen wolven maakt.
Met zeeg de Vorst kloekmoediglijk ter aarden,
En neighde 't hooft gelijk een lely neêr;
De Schelm terstont verhief 't meynedig swaart, en
Vermoorde, van dry Rijken, eenen Heer.
Daar vielen Staf en Schepter uyt sijn handen,
Daar zeeg de Kroon van 't koninklijke hooft:
Daar lag de Eer, de Roem der Brittelanden,
En Schot en Yer van wettig Heer berooft.
So was, Vorstin, des grooten Karels ende;
't Begin van mijn en Engelands ellende.
| |
Tegen-sang.
Koningin van Bohemen.
ZInk, goude Son, verberg uw' glanssigh aanzicht,
Bestraal niet meer deez goddelooze Aard';
Duik, silvre sterren, schuyl' u achter 't maanlicht
Dees moortkuyl is uw' schoone glans niet waerd',
Rijs, groote Jacob, uyt uw' graf-spelonke;
Zie hoe het nasaat van Catzbey sich hier
Drinkt aan het bloet van uwe kinders dronken:
Grootvader schrik niet, so van enkel vier,
| |
[pagina 261]
| |
En bloet en moort de Teems swelt; so van donder
En blixem dreunt uw' koninklijk Palleys;
Ey, ey! ontset u niet; want och! wat wonder?
Men houwt 'er in u nasaats Karels vleys.
So deerlijk sach 't wel eertijts binnen Roomen
Toen Brutus had, so trouw'loos en verwoet,
Met sijn vervloekte dolk de purpre zoomen
Der Vaderen besprenkelt met het bloet
Van Caesar: doch het schelmstuk wierd' mispresen,
Van elk gevloekt, als wreed' en ongehoort,
Den Schellem selfs te vyer en vlam verweesen;
Maar datmen sich vergrijpt in Konings-moort,
De daet noch prijst, en schijn van recht wil waanen,
Die tyranny past Turken en Maranen.
| |
Toe-zang.
Wraak.
SO, Londen, maay soo koninklijke koppen,
Beroof soo schelms die vorstelijke knoppen,
Verheug u met dien koninklijken buyt,
En trap' soo gansch die Rosetelgen uyt.
Wat hamer kan dit schellemstuk versmeden;
U tyranny past wreede Diomeden,
Met bloet en melk van Tygers opgevoed';
Maar ach! wat Diomeed' vertrad' oyt bloed'
So hoogh, soo eel, so koninklijk geboren?
Toef wat de wraak die is u al beschoren.
Toen Thracien sich overheert sag van
Dat Monsterdier, dien woedenden Tyran,
Die eer den balg van sijn verwoede dieren,
Te mesten plag met mensche vlees en spieren,
| |
[pagina 262]
| |
Die fiere Herkles wierp den schellem weêr
Voor 't graag gebit van sijne hengsten neêr.
Wat dunkt u, Londen? 't was een billijk oordeel:
Maar beelt g' u in, als hy, veel meerder voordeel?
Neen, neen: een Caledoonsche Herkles rust
Sich al ten strijdt: Diens fierheyt schept een lust
Te wreken 't schenden van uw Konings stoelen,
Die zal zijn wraak in 't bloet der schelmen koelen.
Sen. Hip.. Tristis virtus perversa tulit Praemia recti. L. Sanderus. |
|