| |
Klaghte Van Henriette de Bourbon, Koninginne van Groot Britanjen, over de doodt van den Doorluchtighsten en ongeluckighsten Koningh Karel Haren Man.
DUs sprack de Koningin der Britten onverduldigh,
Van droefheyt en van spijt getroffen door en door,
Doe sy de tijdingh kreeg dat haren Man onschuldig
Voor Withal door de Bijl sijn bloedt en geest verloor.
SOo leydt dan Karels Hooft, dat Kroonen droeg voor desen,
Van 't Lichaem afgehackt door een vervloeckte slagh,
De Koningh van sijn Knechts en Onderdaens verwesen.
Wat Eeuw de wedergae van sulcken schelmstuck sach?
O Godt! is 't nu niet wel geparlement, gekeven,
Gepreeckt, gestampt, gevloeckt, op 's Koninghs ruyme Maght,
| |
| |
Als of hy op sijn Throon sich hooger had verheven
Als in het Britten-Rijck de Grondt-Wet mede braght?
Most dan het Koninghs bloedt, soo dier, soo hoogh van waerde,
Soo heylig over al by Volckeren geacht,
Geplengt zijn op 't Schavot (ô 't grouwelijxste op aerde!)
En daer, op soo een Block, dit Offer zijn Geslacht?
Most men den Twistdraet dan aen Konings hals afsnyen?
Most uyt soo Edlen vat het nat zijn afgetapt
Tot lust en leckerny der helsche Rasernyen?
Is daer d' Afgodery ten lesten afgekapt?
Most dan des Konings bloet gestort zijn uyt sijn Aders,
Tot suyvringh van de Leer in Godes ware Kerck,
Nae het vervormt gelooft der Alderpuurste Vaders,
En door de Bijl geschiên dit noodigh Offer-werck?
Most dan de Rust van 't Rijck, de Vreê, de Vryheydt komen
Door een verdoemde snee van 's Konings eygen neck?
O Engelandt! wat Zee, wat Water uwer stroomen
Sal wassen uyt uw naem soo een vervloeckte vleck?
Ick weet, dat yeder een die schuldt niet is te geven
Van 't geen by sommigen in desen is misdaen;
Maer die sijn Koning siet berooven van sijn leven,
Blijft die heel sonder schuldt, soo hy blijft stille staen?
Ick weet, men heeft het volck de wapens af doen leggen,
Men heeft den Londenaers geplondert van geweer;
Maer die daer lijdt dat hy kon krachtigh tegenseggen,
Voldoet sijn plichten niet aen 't Rijck, en aen sijn Heer.
O groote Koninghs-Stadt! die in uw' ruyme Wallen
By hondert duysenden weêrbare mannen sluyt,
Had men op Fairfax-volck met tanden aengevallen,
Men hadse licht verscheurt in spijt van loodt en kruyt.
En was 'er dan geen Steen, geen Messen en geen Bijlen,
Geen Speeten in een Stadt daer men by 't braden leeft?
Geen Hamers, geen Houweels, geen Staven en geen Stijlen
En dat de dulligheydt eerst in de handen geeft?
Ghy waert sint het gebiedt van uw verlaten Koning
Geraeckt op weeldens top, gepropt vol Goudt en Goedt,
Maer wie dacht onder u om eenighe belooningh?
Wie riep voor Withal, wie: dat Godt de Koning hoed?
| |
| |
O Karel! ô mijn Heer! kondt ghy dan nederknielen
En buigen selfs uw' hals ootmoedigh nae de doodt?
Liet ghy het vonnis van die uitgekipte Fielen
Soo lijdtsaem voeren uyt, al was 't uyt hooger noodt?
Nooyt sou de Dochter van dien Henderick, den Grooten,
Die u tot Erfgenaems drie Soonen heeft gebaert,
Sich leggen op het block; haer bloedt wiert niet vergooten
't En waer Sy met gewelt gesleept wierd onder 't Swaert.
Waerom en riept ghy niet: Ghy schelmen, Eert den Koning,
Ick ben hier in mijn Rijck, ghy hebt geen maght op my,
Mijn Schepters zijn geerft, en wettigh is mijn krooningh,
Ick heb noyt in mijn Rijck misbruyckt mijn heerschappy.
Ick was nooyt Dwingelandt, geen Moorder, geen Verrader,
Nooyt heb ick lust gehadt tot mijner Burg'ren bloedt,
Ick heb mijn Onderdaen bemindt gelijck een Vader,
Mijn Rijck heeft onder my gestroomt van overvloedt.
Ick ken geen Vonnis van Weêrspannige Ondersaten,
Het is geen Parlement dat u tot Rechters stelt;
Ick buyg niet onder u, en, moet ick 't leven laten,
Ick vrees niet voor de doodt: Komt, neemt het met gewelt.
Ghy Moordenaers, en ghy meyneedige Soldaten,
Ick ben met Godt verzoent, en vry is mijn Gewis;
En, dorst u nae mijn bloedt, ick sal niet langer praten,
Komt, moort uw' Koningh dan, en soeckt het daer het is.
Hier is 't Gekroonde Hooft; plant uw' verdoemde trompen,
Schiet door 't Gesalfde breyn met een moorddadigh loodt
Komt met uw Piecken, komt haer op mijn borst verstompen;
Douwt my een kling in 't hart, siet daer mijn boesem bloot,
En; soo ghy soo uw lust noch niet en kondt versaden,
Komt, scheurt my dan van een, een yder krijgh een stuck,
Suypt droncken in mijn bloedt, en doet mijn spieren braden,
Ick lijd 't eer dat ick kniel, of voor de Moordbijl buck.
Meer wouw Sy; maer een hick gevolgt van traneplassen
Brack hare woorden, dies sy sweeg, nae dat sy sprack:
Was daer geen Scevola, geen Brutus opgewassen,
Die 's Konings Moordenaers den hals te vooren brack?
J. Westerbaen.
|
|