| |
| |
| |
Aan den Heer. Arnout Hooft, Ridder der Ordre van S. Michiel, Dat hy 't licht vergun aan de History geschreven door wijlen zijn Vaader P.C. Hooft, Ridder &c. Drost van Muiden, &c.
WAnneer, ô Hooft! wort ons die hooftbeemt rijk van reuken,
Door Vaders pen beplant, aan d' Amstel op gedaan?
Elk roept om 't goude boek vol diamante spreuken.
Vertoon die Staatebaak, op dat 'er alle Raân
Der Vryheên het gevaar der Vorsten door ontvaaren.
Geen lichter baaken dan de wereldtwijze blaaren.
Men kent de Wijsheidt niet zoo zy zich niet laat hooren.
De paarel geeft geen glans daarz' in de baaren zinkt.
Wie een juweel verschuilt die heeft het als verlooren.
Men roemt de diamant alsz' in onz' oogen blinkt.
Het goudt doet niemandt dienst in onderaartsche daalen.
Men eert het zonnelicht om 't schittren van zijn straalen.
Heb ik uw Vader 't lest van 't leste deel zien schrijven?
Laat my de lest niet zijn om dat tot leer te zien.
Geen grooter Staatmeestres dan oude krijghsbedrijven.
Versturve rampen doen ons d' ongeboore vliên.
Dat boek omhelst het lief en leet der onderdaanen.
De wegh der vryheidt is niet zonder bloet te baanen.
| |
| |
Men wacht niet anders dan de loffelijcke waarheidt:
Want toen uw Vader zich neêrzette tot dit werk,
Verscheen hem Klio zelf. Hy staarde door haar klaarheidt.
Zy hadt in d' eene bandt een veeder uit de vlerk
Van d' albeziende Tijdt, in d' ander' open blaaden.
Het Tijdtboek is 't toonneel van alle wapendaaden.
O Hooft! zoo ving zy aan, het Hooft der Hooftpoëten,
Ik kom, tot hulp van u, van 't steile Helikon.
Men kan 't verleeden best door waare schriften weeten.
Zoo ghy de waerheidt zoekt, hier glinstertz' als een zon.
Mit ging de Kunstgodin d' onkundigheên vertoogen.
De Waarheidt laat zich niet beneevlen door de loogen.
Hier hult men Maurits, om zijn vaders dienst te loonen,
Zoo sprakze voort, tot arm van 't lijf van Neederlandt.
De Faam der oudren doet vaak hoopen op de zoonen.
Het lichaam van dit Oort vereist een yzre handt.
Hy toont zich jong in 't veldt: maar oudt in oorloghsdaaden.
Men kroont de dapperheidt met heilge lauwerblaaden.
Antwerpen werpt haar vuur in 's vyandts leegerkielen.
De Scheldt, die Spanje scheldt, wort root en bruist van bloet,
Men ziet de wallen staâgh van strijdbre burgers krielen.
Wie om de vryheidt vecht ontbreekt geen heldenmoedt:
Maar waar dat graan gebreekt is het vergeefs te stryen.
Het zwaardt des hongers weet door 't ingewant te snyen.
Hier blinkt van Parma zelf zoo heerelijk in 't wapen,
Als het verstaalde zwaardt in zijn gevreesde handt.
Natuur heeft hem vol brein en moedigheidt geschapen.
Hier wint hy door zijn raadt, en gins door teegenstandt.
Hy wijkt geen donderbus, noch blixemende deege'.
Vernuft en Moedigheidt zijn moeders van de Zeege.
Nu ziet ghy hoe men 't Schip der zeve Neederlanden,
Aan vreemde Vorsten veilt, daar 't noch geen Stierluy derft.
| |
| |
O groote razery! men heeft de staale banden,
Daar 't aan geslooten lagh, om vry te zijn, doorkerft.
Zoo schuwt de duif een valk, en strijkt in dichte netten.
Wie wijs is wraakt geen Heer of 't is om zachter wetten.
Ik open de gordijn van uwe twisttooneelen.
Leicester zal de rol van Loosheidt en Geweldt,
In 't Britsche hof gedicht, tot schrik van Neêrlandt, speelen.
De schelmen worden door de pen ten toon gestelt.
Men laat hen, tot hun schandt, de doodt verby gaan streeven.
Geen grooter straf voor hen dan staagh gevloekt te leeven.
Hier trekt men, als Priaam, dat krijghspaardt, vol soldaaten
Van Londen, in uw landt, het groeit op deeze stal:
Maar 't luistert naar geen toom. Het smijt de wijste Staaten,
Door 't steigren, uit de zaal. Het landt, door zulk een val
Geplettert, schreeuwt om hulp. Men magh in vrye paalen
Wel vreemde munten, maar geen vreemde leegers haalen.
Het holt door alle steên; of wordt het eens bereeden,
't Is door een Kerkgezant. Dit Britsche hofpaardt laat
Zich niet dan met den rok der Godtsdienst overkleeden.
Het breekt in spijt van zweep, de draaiboom van de Staat.
Het briest, het schrabt en bijt, 't verdeelt het volk door listen,
Geen grooter Staatpest dan de binnelandtsche twisten.
Die Leeuw in 't vossevel met zijn veraânde Raaden,
Geraakt hier in het net, door raadt van Barneveldt.
Hy wordt van 't volk gevloekt voor zijn bedekte daaden.
Elijsbet vloekt hem zelf, en heeft hem afgestelt.
Vraagt ghy waarom dat zy zijn maghten deedt besnoeren?
Om dat hy 't schelmstuk niet voor Englandt uit kon voeren.
Nu slaght men door de bijl de schoonst der Koninginnen.
O strengheidt zonder gâ! ô overstraffe Nicht!
Het Hof ontziet geen bloedt daar Kroonen zijn te winnen.
Britanje, roemt men, kreegh nooit wolf in het gezicht;
| |
| |
Wat hoeft 'er wolf te zijn: men ziet 'er wolfs gemoeden,
In 't lichaam van een vrouw, op Stuarts halsbeen woeden.
Uw Vaader, in zijn tijdt, het licht der Amstelvaaderen,
Die op de moordtrol van Leicester wierdt gestelt,
Zal u, 't geen ik verzwijgh, door zijn beschreeve blaaderen,
Doen zien. Zoo sprak zy, en vertrok naar Febus veldt.
Vergun ons door den Druk d' ondekte zeekerheede',
't Verhaalen van de krijgh is aangenaam in vreede.
De werken van de Tijdt hoort niemant te versmooren,
Vergeetelheidt bewolkt de waarheidt van de zaak.
De jaaren worden door een schrandre pen herbooren.
De Drukpars haakt met ons naa Vaaders pennespraak.
Beziet men het verleên door kracht der kunstpenceelen?
De boeken strekken ons voor spreekende panneelen.
Jan Vos.
|
|