Klioos kraam. Deel 1
(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Ik stondt verstomt, en deedt in 't minst geen teken
Van dankbaarheit, tot dat de Dankbaarheit,
Een schoone maaght, tot eer der Majesteit,
Op deze wyz' my liefflyk aan quam spreken:
Op Jongeling, ten offer voor Kristine,
De glory van uw dicht val haar te voet:
En uw gelaat getuyg van uw gemoedt
Vol ootmoedt, om voor 't outer te verschynen.
Kom nader Haar. wat wilt gy u verschoonen,
Al hebt gy niet? zy maakt, wanneerze geeft,
Dat aan haar handt de weldaadt niet en kleeft:
Ook ziet zy nooit op weêrloon in 't beloonen.
Al of zy schoon de werelt heeft verwonnen,
Die Koningin, nu zittende in haar kracht,
Versmaat en haat hier niemandt, hoe veracht.
Het zyde kleedt wort van een worm gesponnen.
Het praalgewaadt dat Koninginnen dragen
Is purper, en die purper, roodt van gloedt,
Komt uit een visch: en zou dan een gemoedt
Als't needrigh is, aan d' oppermaght mishagen?
Kristine zal een dankdicht niet verachten,
Zy is te vreên dat iemant haar betaal
Slechs met papier voor 't glorende metaal.
Zy ziet het liefst papier en zwaneschachten.
Indien Apel, de ziel der puikpenceelen
Zoo stip te werk, de dagh onnut verquist
Gerekent heeft, wanneer 't hem hadt gemist
Een trek alleen te trekken op paneelen:
| |
[pagina 152]
| |
Zoo zal zy ook de tydt met rouw beklagen,
Wanneer zy met haar pen, geen spreuk of iet
Getekent heeft, dat elders is geschiet,
Om in haar ryk tot leering voor te dragen.
De groote Min hadt laatst een veêr verlooren
Uit zyne wiek; toen hy haar schryven zagh,
Toen sprak die Dwerg, met zoo een zoete lach,
Hier zie ik meer als ik oit hadt te vooren:
Daar op Minerv': wacht u die aan te raken.
Dees veder is verlooft aan myn helmet.
Zoo wiert een Godt van een Godin belet,
Van met haar pen zyn vleugel vlug te maken.
Zy doet het hooft op wyze boeken slapen
Veel liever dan op kussens; als wel eer
Te rusten plag op zyn Poët Homeer,
Die wereltvoogt, gezegent in zyn wapen.
Zy weet aan een de spreuken zoo te rygen
Als peerlen aan een snoer, waar meê zy siert
Haar groot verstandt, die zoo veel landts bestiert.
En spreken leert van haar die eeuwig zwygen.
Dees Ryxvorstin neemt acht op alle zaken
Met naauwe zorg. Zy ziet dat voor haar staat
Niet quader is als quade toeverlaat.
Zoo weet zy zelf de wachters te bewaken.
Zy heeft haar ryk, tot eeuwige eer gebooren
Van 't Zweetsche ryk, zoo heerlyk opgeschikt,
Dat al het volk wort tot in 't hert verquikt,
Als 't maar de naam van Vrou Kristiin' mag hooren
| |
[pagina 153]
| |
Ja zelf Fortuin die luistert op haar wenken
Al eer zy spreekt, door dien zy haar misdeet,
Indien zy niet te vooren was gereedt
Wanneer haar wensch quam op geluk te denken.
Zy is aldus in glory opgerezen,
En nu zy 't hooft tot aan de starren stoot,
Geen lof haar deugt, geen glans haar eer vergroot.
Maar zy heeft hier van alle ding geen wezen.
Gelyk een bergh, een Atlas, hoogh verheven,
Is by zyn hooft gerust en wel gemoedt
Al raast de donder onder aan zyn voet,
Zyn spitze kruin hoeft voor geen storm te beven:
Zoo is 't met haar, die, zittende in den hooge,
Het al doorziet en op haar goude troon
Bespiet het doen der wereltlyke Goôn,
Die 't al beweeght en zelf niet wort bewoogen.
Gelyk zomtyts in kruiden uitgelezen,
In een gestooft, die verf van 't beste kruidt
Niet wort gezien, daar al de kracht uit spruit,
Zoo doet zy 't al, en schynt zelf leeg te wezen.
Noit raakt haar bloedt van gramschap aan het zieden;
Want zy haar moedt tot niemandts nadeel koelt,
En wreekt geen quaat, om dat zy 't niet gevoelt,
Zy laat voor haar de reedlykheyt gebieden.
Dus blinkt haar Kroon. zoo is zy opgetogen
In deught en eer, dat zy, het ware beelt
Van deught en eer, van anderen verscheelt
Als nacht en dagh, en waarheit van de logen.
| |
[pagina 154]
| |
Zoo is Kristiin' die, haar genadestralen
Gelyk de zon, den menschen te geval,
Op hooge berg en uitgeholde dal,
Met eene kracht doet gunstigh nederdalen,
Zoo sprak die Maaght. ik sloeg om laag myn oogen
Myn wensch om hoogh, daar ik in 't kerkgewelf
Der Dankbaarheit, verbaast was van my zelf
Gevallen, en ter aarde neêr gebogen.
Ik sprak toen ik my weêr begon te kennen:
Gy geeft hier wel, ô goedige Vorstin,
ô Wondermaaght, ô Fenixkoningin,
Gelyke loon aan ongelyke pennen,
Gy schenkt aan my een borstsieraat, een keeten:
Maar zoo veel als myn nederig gedicht
Voor 't heerlyk rym des groten Vondels zwicht,
Zoo veel te meer heb ik u dank te weten.
R. Anslo. |
|