Klioos kraam. Deel 1
(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Inhoudt.Haar Koninglyke Majesteit van Zweden, heeft in Moravien een Boekery bekomen, die in Zweden gevoert voor haar opgerecht wordt; met een Schildery daar zy voor Pallas wort afgebeeldt, zittende op een wagen, van twee zwanen voortgetrokken: en Gustaaf d'oude, voor Saturnus: Koning Euricus, zyn zoon, voor Mercuur: zyn broeder Johannes voor Febus: wiens zoon Sigismondt, als Faëton, uit den hemel viel, toen hy zyn vaders wagen qualyk mende: Koning Karel, darde zoon van den ouden Gustaaf, voor Mars; en zyn zoon, den lesten Gustaaf, voor Jupiter; die deze Pallas uit | |
[pagina 143]
| |
zyn' harssenen voortgebracht heeft. Onder aan staat Neptuin, die haar een kroon van scheepsbochten aanbiet, en neffens hem vrou Cibele, met een toorenkroon op haar hooft; daar de lucht om Pallas met Minnegoden bezet is.
DE Gotsche krygs leeuwin, van eedle wraak gedrongen,
Heeft in zyn eygen nest den Adelaer besprongen,
Een vorst der vogelen, die zich nu niet ter vlucht
Kan bergen voor den kryg, op 't schielyk krygs gerucht:
Maar noch behoeft Minerv geen oorlogs storm te vrezen;
Of schoon een ysre buy, in Godtlandt opgerezen,
Heel Duytsland overwaay. De wysheyd die de wyk
Nam van den Tyberstroom in 't Duytsche Kayzerryk,
Wort in haar krygh verschoont: die Pallas zou bewenen
Den droeven ondergang van Pallas van Athenen,
Die in dit ryk verstoort, trok ongewillig meê
Met een onschatbre schat van boeken, over zee;
Maar ziende, datze daar kon vry en veylig wonen,
Zoo sprakze, om haar Apol van zyn Parnas te tronen.
Op, Vader van het licht, en voerman van de zon,
Minervaas toeverlaat, verlaat uw Helikon.
Zy, die zoo mening Vorst ten veld' heeft uytgeslagen,
Is Ferdinand getroost, een oorloghs kans te wagen,
Daar 't Kayzerdom aan hang, om dat zy onverzaaght
Gustavus mannemoedt in maagdeboezem draaght:
Maar zal noyt, heet op wraak, een akkerland verwoesten,
Indien het vruchtbaar draag gewyde letteroesten.
Nu rust myn Heylighdom, daar Swedens ryxvoogdes
Haar goede spreuken toetst, gelyk een keurmeestres.
Ga dan naar 't Noordsch gewest: daar zult gy, bet te vrede,
Zien ryzen een Parnas, in 't ysre ryk van Sweden,
Kristinaas Koningdom, die heeft haar eêl gemoet,
In 't midden van den Krygh, met wysheydt opgevoedt.
Dus sprak ze, en kon een lust in Febus hert verwekken;
Om, met zyn Negental, naar Sweeden op te trekken.
Voort past hy om zyn hooft een versche lauwer krans,
Bescheenen met het licht der heldre zonneglans.
| |
[pagina 144]
| |
Toen mengden zich in een zyn godtgewyde reyen;
Om Pallas en Apol op 't heerlixt te geleyen.
Hem volght de Zangheldin, die zich eer voor Mastricht
Door Amstels Klaudiaan, had aan Gustaaf verplicht;
Om, met haar heldenpen, door d' overstrydbre Vinnen,
De strydbare Isterstroom in 't harnas t' overwinnen;
Had Nassau, jaar op jaar, hem niet gestelt te werk,
Dat hy zyn zegelof had, in Apolloos kerk,
Als Priester van Apol, om hoog ten toon te hangen,
Voor de nakomende eeuw, met heylge zegezangen.
Toen wierd Parnas verzet, toen volght de hele stoet
Van Febus maagdenrey, haar vader op de voet,
Elk met zyn handgebaar en lang gepleegde zeden,
Met al haar outerpracht en Tempelzinlikheden.
Een dienstbre wagenwolk heeft Helikon, ter vlucht,
Met al haar sleep gevoert, door 't midden van de lucht.
Zy dryven voort en voort, zoo haastig opgetogen,
En schieten niet om laag de straalen van haar oogen
Op 't menschelyk geslacht. Zy denken naauwlix om
De Zweedsche legerplaets, in 't Duytsche Kaizerdom,
Nu waren zy om hoog by Rostok aangekomen.
Hier zach eens, inder yl, de treurige Melpomen
Het eerste na der aardt, en sprak: hier is geweest
De lykstadt voor De Groot, zoo groot van naam en geest.
Nu zagh men 't Sweedsche Hof, met hoge spitzen, ryzen:
Als Pallas sprak; hier zal ik u een Pallas wyzen
Naar 't leven afgezet. Zoo gaen zy door de Stadt
Naar 't letterheyligdom, en wyze boekenschat.
Hier hadt die Oorlogsmaagt voltooyt, in al haar delen,
Een Vorstlyk Tafereel, door d' eer der kunstpincelen,
Sy traden op de zaal. daar sloeg zy overluyt,
Met haar begaafde tong, dit Hemelsche geluydt.
Ik ben heel ongewoon een oordeel zoo te vellen,
Door ydle drift verrukt; om dan verwaandt te stellen
De Zweedsche Ryx-Minerv, ver boven haar waardy,
Toen ik van deez' vergode en hemelschildery
De ruwe schets ontworp. 'k zal van myn spoor niet wyken,
En iemants beeltenis oneygentlyk gelyken,
| |
[pagina 145]
| |
Indien noch d' eygenschap van 't afgezette beelt,
Naar 't leven afgemaalt, van 't leven veel verscheelt.
Dat geeft de Deugt geen eer. ik wil nu niet aanmerken
Een talleloos getal van achtste wonderwerken,
By 't zevende gezet. dat 's Dichters ydle stof,
Vervult met schyn en galm en windt van eer en lof.
Zoo zal gemeene slagh van onvermaarde vrouwen
Het licht by 't schoon gelaat van onze Venus houwen.
Zoo wort een Vorst, die nooyt zyn vyandt in het velt
Heeft onder 't oog gezien, al voort by Mars gestelt.
Zie nu Kristyns gelaat en haar Vorstinneleden.
Haar voeten zyn gemaakt om troonen te betreden;
Haar handen tot den staf. hier staatze, wys en kloek,
Minerve met haar schilt, en Pallas met haar boek.
Zy heeft een oorlogs speer beknelt met hare duymen,
En haar vergulde helm beschaduwt van haar pluymen,
Zoo heeft haar eerwaardy die koninglyke staf,
Door eyge deught verdient, die haar het erfrecht gaf.
Zy komt in 't wit satyn, geboort met zonnestralen,
Van 's hemels hoogste troon, tot op het aardtryk dalen
Den menschen te geval. Hoe blinkt haar krygs geweer,
Bezie eens, hoe haar helm, en schilt, en kling, en speer,
Van yzer hart gesmeet, met peerlen zyn beladen.
Haar gulde wagen rolt op diamante raden.
Hier ziet gy nu om hoog dat wytberoemt geslacht,
Dat zoo veel Koningen ter werelt heeft gebracht.
De vader van Jupyn, Saturnus, grys van hayren,
Zal d'ouden Helt Gustaaf zyn staf en kroon bewaren,
Die, met zyn sterke nek, de Ryxlast heeft geschraagt,
En moedig goedt en bloedt ten dienst van 't lant gewaaght,
Went nu 't gezicht om hoog, daar zal u dan ontmoeten
De Taalman van de Goôn, de Roeydrig, ras van voeten,
Dit 's Eurik, die, getrouw als Vorst en onderzaat,
Zyn wetten heeft beleeft tot welvaart van zyn staat.
Gy nu, eerwaarde Apol, die, waar gy komt getogen,
Bekoort door uw sieraadt, veel duyzenden van oogen;
Hier zietge nu Johan, die als des hemels pronk,
Ver boven starreglans van alle Vorsten blonk;
| |
[pagina 146]
| |
Een zon van zyn geslacht: die, als uw zonnewagen
De werelt heeft verlicht, en in het hof zyn dagen,
Tot rust van 't Zweedtsche ryk, in onrust doorgebraght.
Is dan het hemelsch heyr en zalige oppermaght
Niet schootvry voor gevaar? kon 't u dan ook gebeuren,
Dat gy om uw hemellot most om uw zoon betreuren,
In 't uyterste ongeval? wanneer uw Faëton
Aan 't hollen had gebraght de paarden van de Zon,
Zoo most Johan Apol ook in dit deel gelyken,
Met zoo een Sigismond, een plaag van zoo veel ryken:
Hier ziet gy afgemaalt hoe 't heerschen hem niet past.
Hy heeft met Faëton geen lenden tot die last.
Zoo wort het ryk verwoest door zyn onmenschlyk woeden,
Dat aan het hollen helpt de schichtige gemoeden,
En jaaght hun 't vuur in 't hooft. hier zinkt zyn heldenlof
Ter aarde weder neêr, in 't opgehemelt hof.
Zoo word hy, met veel smaats, ten ryxtroon uytgedreven.
Maar Karel zoekt het ryk een andre bocht te geven,
Heel blank in 't harrenas, ten oorlog opgevoed,
En zweemt naar Mavors zelf in strydbare oorlogsmoedt.
Nu zoekt Natuur haar kracht en kunst in een te paren,
Om door haar Jupiter weêr een Gustaaf te baren.
Zy overtreft haar zelf, en staat gelyk verzuft,
Wanneerze maar beschouwt dat dappre krygsvernuft.
Zy is met recht verbaest, dat zy dien Helt kon telen,
Dien 't noch om 't heyl van 't land lust met zyn hooft te spelen:
Die, gaau van overleg en forsgeschapen leên,
Hadt Mavors en Minerv gedommelt onder een.
En toen hy hier gedood ten hemel was gevaren,
Quam, met zyn heldenschim, noch door zyn leger waren.
Toen vocht zyn strydbre ziel, van 't lichaam niet belet,
En heeft zyn volk van kracht en koenheit bygezet;
Op dat het na zyn dood, niet zou in moet verzwakken.
Zyn lauren dienden hem voor veeg- en zegetakken,
Zyn lykbaar voor triumf; die met zyn dood begint.
De Koning laat 'er 't lyf, en 't Koningsleger wint,
Dat jookt vast van een tocht om Adolf na te draven;
En zoo met vyands bloed zyn wraakdorst op te laven,
| |
[pagina 147]
| |
Al boet geen zegewinst de schâ van 's Vorsten dood,
Die, in zyn graf, zyn eer niet met zyn lyf besloot.
Maar 't heemelsche besluit en 't opperste vermogen,
Omhelsde deze Staat, met armen van medogen,
En had haar, eerze wiert van haar Jupyn berooft,
Dit werrikstuk der goôn, dees Pallas toebelooft;
Die, uyt haar Vaders breyn door 't bekkeneel geboren,
Verstandig eerze sprak, was tot het Ryk gekoren,
In 'slevens eerste dagh! nu op de hooghste trap
Van oorlogsdeugd geraakt en wyze wetenschap:
Daar Themis ongeschend, op hare troon gezeten,
Scheyt ongelyk van 't Recht, en wanen van het weten,
En 't zeggen van het doen. Wie heeft zoo groot een naam
Die met een gaau vernuft is tot dat werk bequaam?
Dan die, noch jonk alreê d'aloutheyt heeft doorkroopen,
En 't heylig Ryxgeheym vont voor haar wysheit open.
Zoo komt het dan, dat zy, die 't aan geen breyn ontbreekt,
Noch van de Wysheid zelf het beste vonnis spreekt.
Zoo wort het wyze Recht beproeft van wyze reden,
Gelyk een diamant van diamant gesneden.
Dit is myn levend beeld. Want rechtmen, hoog in top,
Van marmor of metaal, my eerebeelden op?
Dat gaat myn eer te na, en tegen hemelwetten;
Want na myn beeld geen stof te deeg het lyf kan zetten.
Zoo eindigt haar verhaal. En wie is nu zoo stout,
Dat hy op deze kroon, die schittert van het goudt,
Een licht verwelkbre krans van lauwerlof zou passen,
Dat niet is op Parnas noch Helikon gewassen?
Die stoudtheydt was te groot. Myn teedre Zangheldin,
Is dan met recht beschroomt voor zoo een Koningin.
Moght maar myn harssenpan haar zwangere gedachten
Ter werelt brengen, door die hagelwitte schachten,
Getroken uit de wiek der zwanen, blank van pluim,
Waar door haar wagen ryd door 't ongemeete ruym.
Och had ick hemel inkt! dan dorst ik my betrouwen
Haar goddelyk vernuft, met aartsch vernuft, t' ontvouwen.
Dit wenschte ik, als Minerv dus weêr daar tusschen spreekt:
Dit Ryxjuweel is van Godinnen opgequeekt;
| |
[pagina 148]
| |
En zoo, door tydverloop, de Staatkunst waar verlooren,
Die werd wel uit Kristyn weer levendig herbooren:
Want Godt en vrou Natuur beriepen, te gelyk,
Haar tot de kroon en staf van 't machtig Zwedenryk.
Maar zy, om in die staat noch vaster te begroeyen,
Wou, uit een eêl gemoed, zich daar niet meê bemoeyen,
Voor eer ze wist van eb en vloed, in ryxbeloop,
En onweer voor de Koon, en Ty van vrees en hoop.
Als een, die niet te licht op grondeloze baren
Zyn leven waaght; maar ziet het zeegevaar voor 't varen,
Voorzichtig op het landt, eer hy 't te laat bevind;
Wanneer zyn snelle kiel moet zeylen by de wind.
Nu weetze, in tyd van nood, de gronden te bepeylen;
Om, in een storm van Staat, op 't scharpste voort te zeylen,
Gedreven van het recht; en, uyt de woeste zee,
Ten lesten op te doen een langhgewenschte ree.
Nu weet ze dat de maght der t'zaamgezwore Grooten,
Zyn klippen, die in zee een ryxschip stukken stoten,
Nu kent zy al, ten dienst van vorsten in 't gemeen,
De stromen diep van kolk, en banken hart van steen.
Zoo weet d' ervarentheid dat scherp vernuft te slypen,
Om zich in d'oorelog geen tweemaal te vergrypen,
Door dien zy, in haar kryg, gebruikt, tot dubbelde eer,
De misslagh van een vorst, haar vyand, tot een leer.
Dan ziet zy op de rug der veer verloope zaken,
Nu deerlik omgekeert; en stelt dat voor een baken.
Haar scepter dient het Recht, dat hoedt zy voor gevaar,
Zy leunt niet op het ryk; maar 't gantsche ryk op haar.
Haar Hof mispryst altyd dit zeggen van de hoven:
‘Het volk staat onder 't Recht, een Oppervorst daar boven.’
En niemand heeft gevoelt't vermogen van haar staf,
Dan met vermeerderde eer en mindering van straf.
Ja zoo zy iemand straft van eigen onderdanen,
Zoo stort zy minder bloed dan Koninginnetranen.
Zy dient zich van een recht, dat noit de reden wraakt;
Want alle rechten zyn uit reden eerst gemaakt.
Zy volght geen vorstenspoor, die willens heeft vergeten
Die vorsten wetenschap, van niet met al te weten.
| |
[pagina 149]
| |
Dat 's werelts Hofgebruik. Maer zy verciert haar kroon
Met wysheyd eer en deughd, dat alderschoonste schoon.
Zy wil niet over 't volk met kroon en scepter pralen,
Indien zy 't daar niet by met wysheyd op magh halen.
Bezie nu hier om laag wat zy daar door verdient,
Die, in de Duytsche krijgh, de goden heeft te vriend.
Hier zocht des schilders hand den Zeegod af te malen;
Zyn vlassig hayr gedopt met roode bloedkoralen,
En schelpen hoog van roem, en peerlen schoon van glans,
Hy heeft op 't gryze hooft een groene waterkrans.
En biedt Kristyn zyn vork en kielen en scheepsbochten,
En Deensche Zeelaurier, in 't vochte veldt bevochten.
Hier ziet gy Cybele, die, met een stedekroon
En toorenryke kruyn, genaakt de Sweedtsche troon.
Zy weet voor haar Vorstin eerbiedig aan te komen,
En draaght daar aan een snoer een rist van Vorstendomen,
Den Kaizer afgezet. Zoo stryt zy in 't geweer.
De Zegen is altyt een schaduw van haar heyr,
Dat zoo veel stromen met helmetten uyt kon putten,
En daar geen Vorst hoe sterk zich licht kan voor beschutten;
Nu 't wast in tal van volk en groeyt in oorlogsmoedt.
Hier kryght myn Koningin een hoorn van overvloedt.
Het krygen is haar winst. Haar yzer groeyt in Sweden,
Haar goudt in 't Kaizerdom, en zoo veel Duytsche steden
Gewonnen voor de vuyst; daar scheelt zy in haar strydt
Niet meerder van Gustaaf dan slechts in naam en tyt.
Zy komen alle bey, ten Noorden uytgebroken,
Den Duytschen Ferdinandt zelf in zyn Ryk bestoken.
Des Arendts moedt bezwymt, nu wort hy bang en flaauw
Benepen in zyn nest; daar zy haar oorloghsklaauw
Zet moedig in zyn vel, dat zy weet op te rukken,
En hem zyn hooft en hals en vleugels kaal te plukken
Maar zy die 't al verscheurt, wat haar de roof benydt,
Haar viandt in 't gevecht, zich zelve na den strydt
Noch moediger verwint. Noyt wort zy opgeblazen
Door voorspoet in de Kryg. Noyt zal haar ramp verbazen,
In alles my gelyk, zoo dat ik heb bedocht,
Of ik haar sterflykheyt onsterflyk maken mocht;
| |
[pagina 150]
| |
Maar och! ik most, uyt noodt, het noodtgeheym verwekken,
Dat noch veel hooger haar door trouwen op wil trekken.
Hier ziet gy nu de lucht bezet met Minnegoôn,
Die henglen om Kristyn. D'een voert een goude kroon,
En die een staf van 't ryk, en dees het zwaardt van rechten,
Om onrecht in het ryk, door rechtdoen te beslechten.
Hoe menigh Koningszoon verlangt 'er rechtevoort,
Dat doch de Min voor hem aanhoude, om 't groote woordt!
Wat zal de werelt dan een wonder wedervaren,
Als Pallas hier bevrucht eens komt een zoon te baren!
Minerve in all's gelyk, die, dapper van gemoedt,
Magh zwemen na den aart van zyn doorluchtig bloedt.
Dus sprak Minerv, daar al de nege Zangheldinnen
Noch stonden by Apol, met opgetooge zinnen.
Zy maakten een verbont: om Zweden nimmermeer
Te laten, alzoo lang de Deught daar blyve in eer,
En wysheyt, by de Kroon; en om zich daar t' onthouwen;
Bestonden zy gelyk een Tempel op te bouwen,
Kristyne toegewydt; die zegent zoo een werk,
Als Schutsvrou van Minerve en haar gewyde Kerk.
R. Anslo. |
|