Blyde inkomst van den Wel-Edelen Gestrengen Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk, &c. Burgermeester, Raadt, en Gezant der Stadt Amsterdam aan Zyne Keurvorstelyke Doorluchtigheydt van Brandenburgh.
O dappre MAARSEVEEN! zyt welkoom in u wallen.
Toen Cezar, om als Vorst op 't Kapitool te brallen,
De Tiber naderde, verschrikte 't Roomsche volk:
Elk vreesde voor de moordt van zyn verwoede dolk.
| |
De Staatzucht bindt zich niet aan 't recht der onderzaaten.
Maar nu dat gy aan 't Y, de zuil der zeve Staaten,
Tot heil van 't volk, verschynt, ontluikt de gansche Stadt:
De vroolke Blydtschap, die als in een kerker zat,
Vertoont zich op uw komst, met lieffelijk geschaater.
De Stroomgodt beurt zyn pruik van liezen uit het water,
En roept: hier komt een steun van Amstels rijke troon:
Een van de paarlen daar zyn goude wapenkroon,
Door oorlogsdeugt verdient, op 't heerlijkst meê mach praalen,
Men zoekt u in de Stadt en harten in te haalen.
Al 't volk is op de been. Van Wavrens ruiterstoet
Rijt u, vol moedigheidt, gewapent te gemoet:
Maar niet om u van hier als vyandt te verjaagen.
Gy hebt om deze stroom, om 't recht der Steên te schraagen,
Het nachtheir, heet op roof, doen deizen, door u woordt.
Zoo hoedt een tong de Stadt voor plondering en moort.
Een deugdt die Hollandt aan u Stamhuis houdt verbonden.
De zucht tot vryheidt kost de Nederlanden wonden.
Men rukt om vry te zijn de wapens van de wandt.
Van zulk een krijgsrecht tuigt uw vaders rechtehandt,
Die over tachtig jaar de wreedtheidt hulp bestryen.
Zoo leeftmen niet voor zich, maar voor zijn burgeryen.
De Huidekoopers zijn tot dienst van 't algemeen.
De schrand're Graaf, het oog van 't hooft der watersteên,
D' oprechte Spiegel en de trouwe Poll, drie stijlen
Van 't Raadthuis, yder waardt om met de bondelbijlen
Als Burgermeesteren van Roomlus stadt, te gaan,
Verwachten u aan 't Y. zoo doen all' andre Raân.
Op uwe weederkomst gaan alle harten oopen.
Zoo toonde zich Berlijn, toen 't u te moet quam loopen,
Met dartel handtgeklap, tot roem van d' Amstelvloedt.
Gedoogt dan dat ik u als uw verplichste groet.
Een die zyn Vaaders eert betoont maar burgerplichten.
O steunstaf van 't Gemeen, en roemstof van myn dichten,
Leef lang voor uwe Stadt, waar dat de Faam op boogt.
Geen langer leeven dan een trouwe Burgervoogt.
Jan Vos.
|
|