| |
| |
| |
Voorwind, naa nieuw Batavie, Aan het Schip de Paerle, Voerende den Heere Gerard Hulft, Uyt het Sekretarisschap der Stad Amsterdam, Beroepen tot Hoogeraad van Oostindien.
O Paerle, seyldrig hout verwulft,
Dat in uw buyck draaght Gerard Hulft,
Een Amsterdamsch Steehuysjuweel,
Om hem, in 's Werrelts kruydigst deel,
Te lossen, door de Sunda Straat,
Die Java en Sumatra baadt,
By Jakatra, op 't reerijk strand,
Waar Bato Stad en Standaard plant:
De stroomen van den Oceaan,
Zoo kromme mijlen, als se gaan,
Schier tweemaal door den middellijn
Der eeven lange Sonneschijn,
Geleyden u met een Voorwind,
Tot daar 't Kompas dat Eyland vindt.
Geen zeerots, moer van Parlemoer
Gewossen aan heur mossigh snoer,
| |
| |
Warsch teegen 't eyke boschjuweel,
Ontmoete uw bruisend seylkasteel:
Op dat het niet te barste springh,
En zoo een schat te gronde slingh,
Tot grooter hartseer van het volk
Des Amstels, dat te noo den kolk
Ontvremden voelt hun kostlijk pand.
Dat langh, met Rechtsgeleerdt verstand,
Plichtpleegende beleefdigheyt,
En onbesprooken wijs beleyd,
De heymelbank en 't segelkruys
Gehaavent heeft op hun Steehuys:
Waar uyt het, van de Vensterpuy,
Stads Wet en Wilkeur, naa geluy,
Af-leesende aan het Damgekriel,
Als Godtspraak uit den Hemel viel.
Geen roover, siekte, noch Orkaan
Raak hem, of sijn geselschap aan.
Zoo troost sich onse Borgery,
In hoop gewisser van dat hy,
Als Hoogeraad, ten dienst van 't Land,
Een vinger zijn zal van de hand,
Die sich van hier in Oosten rekt,
En Kooningen een Wet verstrekt,
Langs rijkdoms zee, van Indostan,
Tot aan de Werltstraat Anian.
Hoe dreunt Batavie op de been,
Vol schaatrens onder 't algemeen,
Op 't baldren van het Gootlinghstuk,
Om uw behouden reysgeluk,
Wijl dat vol vaards, uw seylen vast
Geslaagen werden aan den mast,
En 't hortende Ankker haakt in 't Zand!
Een Schip, een Schip uyt 't Vaderland.
| |
| |
Den Oever grimmelt bol en dik
Van volk, om in een oogenblik,
Met vreughdeteykens, Vlag, en Vaan,
Trompetgeschal, en Trommelslaan,
In Sloep, en Prauw, en Junk, en Boot,
Verheught t' ontfaan uw Raadskleynood.
Dat, met der Eng'len Vreedeson
Gereesen uyt de midnacht spon,
Vry schooner aan den daageraad,
Bedompelt onder Krijghsgewaad,
Verschijnt, dan 't daagend morgenroot
Sijn straalen over 't Noorden schoot.
Dat ook wanneer 't sijn glans in goud,
In 't midden van den Raad ontvouwt,
Geschat zal zijn van meer waardy,
Dan 's Parsers Parlevischery.
Dit voorspel, in verrukten geest,
Stelt ook den dichter, flus bedeest,
Sijn ongerust gemoed gerust:
En leydt Hulft met gebeên ter Kust
Van Neerlands Indiaansche maats,
Hun waapenstoel en Handelplaats.
Van waar eer langh hy, alzoo bly,
Sijn Landingh welkomme, als toen hy
Die maar las uyt sijn Broers verhaal,
Laas, Slaaf te Pip'li in Bengaal.
I.S.V.C.
|
|