Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op het op-springen Van het Hollants magazyn tot Delf. DE Ryp, de Ryp, die was ons schoonste Dorp van allen. Is soo, helaes! vervallen, Gevallen in haer' asch Dat niemant segg', sy is; maer yder segg', sy was. Sy was der Dorpen Stadt: nu is 't een Stadt der Steden, Het derde lidt der leden Van Hollandts vrye Staet, Die in een oogenblick op 't derde deel vergaet. [pagina 59] [p. 59] Godts lang-geterghde wraeck, Godts hoogh-verdiende plagen Sien wy vast alle dagen: Hy komt van alle kant: En noch ontsluyten wy geen oogen van verstandt? Godt komt rontom ons oor door schricke licke wond'ren Op 't onverwachte dond'ren; En noch en richt ons oor Sich niet na 's Hemels stemm', tot geestelijck gehoor. Godt geesselt ons met 't Vyer, met hooge Watervloeden. Met schorpioenen roeden; En noch is daer geen Ziel, Die smerts gevoelen hadt, en in Godts roeden viel. Hoe! zijn wy alle dan ontzinnige Galaten, In boosheydt uitgelaten, Tot een verkeerden sin? En hebben wy dan een verstockten Phar'o in? Hoe! willen wy dan van geen Moses, noch Propheten, Noch van Godts Mannen weten, Die hy geduyrigh gaf, Vermaenders tot het goed', tot weting van Godts straf. Hoe willen wy dan noch geen Jonas dreygen achten, Maer 't uytterste verwachten, Noch doen als Ninive, En maken met de Heer door waer berouwen vree? Stadt, die voormiddaghs sulck een wecker hebt gevonden, Ach slaept ghy noch in sonden! Is 't noch met u geen dagh? Zijt ghy noch niet genoegh gewaerschouwt met de slagh? Godt sloegh u Kercke-dack, om tastelijck te toonen. Dat hem niet lust te woonen In Tempels opgericht Van Menschen, als haer ziel in sich geen Tempel sticht. Godt trof uw Raedthuys oock, om dat daer veele komen (Ick spreeck niet van de Vromen) Vol staetsucht, eygen baet, Vol haet, vol nijdt, bedrogh, vol goddeloose raet. [pagina 60] [p. 60] Ach! wilt niet zijn in 't quaed, als in een graf, besloten, Nocht straf door schuldt vergrooten. ‘Uw's toorns stemm' roept, BEKEER, Goot Godts toorn een Phiool op u, hy heefter meer.’ Hy heeft 'er meer, ô Lant! dit was maer een van seven Sijn' Engelen gegeven. Landt, Landt, doet ghy geen boet, Weet dat uw na-slagh op Delfs voor-slagh volgen moet. Delf viel het nu te beurt, nu eerst te beurt in 't Zuyden, Wie kan sich hier verluyden, Dat 't Noorden vry sal gaen. Dat geen toorn Siloë hem sal ter neder slaen: Dat hy min strafbaer is, dan Delf, de Ryp, de Jooden, Die toornen val quam dooden? Geen Mensche, ja niet een. Sloeg sommige de straf, de schult was algemeen. Verslagen Delf, uw' slagh moet ons door nieren delven. Ons zijt ghy en u selven Een nodigh spiegel-glas, 't Welck puyn en droef heyt toont, daer huys en leven was. Uw' straf door 't Bos-kruyt moet u en ons allen leeren, Dat hy door kracht des Heeren Licht een uytroeysel wert, Die 't onkruyt van de sond' niet uytroeyt uyt sijn hert. Henrick Bruno. Vorige Volgende