Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Aan Mejuffer Margarita de Heer, Naa het bezichtigen van haar Kunst. GY die natuur naaupuntelijk koont maalen, Gy hebt my toegestaan Om tot uw kunst te gaen, Om daer mijn oog eens keurig op te haalen; Vernoeging heeft mijn gulle borst vervult; Dies ik u gaa bedanken Met deze dorre klanken; Tot Dankbaarheid van mijn gemaakte schuld. Hoe was mijn oog in 't wonder opgetoogen Van uw bedreeve hand, En goddelijk verstand, Haar gadeloos en ongehoord vermoogen! Hier zag ik kunst op 't kunstelijkxt geteelt, Met zoo doorluchte treeken, Dat ik u Phenix reeken, Van daar niet meer als 't leeven aan en scheeldt. Ik was bevreest dat d' angel van het Bytje (Zoo levendig gesteld) My hebben zou gequeld Met haar gesteek en pijnlijk schelmerytje. De fiere Paauw (tot pronken heel gewoon, Beflikkerde mijn oogen Met meer als hondert oogen) Verscheen my nooit zoo çierelijk en schoon. [pagina 53] [p. 53] Den Oyevaar met lange poot' en nebbe, Al 't levendig gediert Dat aan den hemel swiert, Zoo afgemaalt en zag ik niemand hebben. Het Zeegewas bevallijk voor het oog, Had levendige schoonheid, Die gy my doen ten toon leid'; Ik twijffel of natuur of kunst bet woog De purp're roos (te rechte vergeleeken By juffers lippen vars, Of karmozijne kars) Die dreigde met haar scharpe steel te steeken. De Anjelier gespikkeld veelerly, Met haar Moluksche geuren, En ongemeene kleuren, Was wonderlijk geschildert net en frey. Mejuffer waar zal ik u meê beloonen? Mijn dank is veel te kleen Voor al uw fraajigheên; Uw heuscheid wil mijn vryheid dan verschoonen; En zoo my dan gebeuren mag deez' eer, O puikjuweel der vrouwen! Zal ik te recht vertrouwen Dat gy de kunst en uw gemoed zijt Heer. J. Bogaardt. Vorige Volgende