| |
| |
| |
Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of zeege der Schilderkunst.
Aen den Ed. Heer KORNELIS DE GRAAF, Vryheer van Zuydt-Polsbroek, Oudt-Burgermeester en Raadt der stadt Amsterdam.
DE felle Doodt, ô GRAAF! verlieft op graven,
Vertoont zich hier tot schrik van 't aarts geslacht;
Al wat ooit aassem schiep wordt omgebracht:
Z' ontziet noch harders stok, noch koningsstaven.
Vergeefs is 't staaleschildt en steenewal.
De moordtpijl van de Doodt vliegt overal.
Natuur laat zich tot hulp der menschen vinden.
Zy rukt haar kracht, door noodt geperst, by een:
Maar d' alverdelgster wordt om niet bestreên;
Haar ziekten weeten alles te verslinden.
De kruiden dienen 't volk slechs voor een tijdt.
De doodtschicht voert een onbepaalde strijdt.
Nu komt de Kunst, gewapent met haar verven,
En puikpenseelen, tot bederf van 't graf,
Zy maalt de menschen naar het leeven, af.
Zoo hoedt men al wat leeft voor 't eeuwigh sterven.
Die zeege dient Natuur in 's wereldts schoot.
De Schilderkunst verwint de Tijdt en Doodt.
| |
| |
Toen d'opper Jupiter, door zorg gedreeven,
Zijn oog op 't aartrijk sloeg, en dat hy 't volk
Zag smooren in een poel van heiloos leeven,
Riep hy zijn vlugge zoon, de hemeltolk;
Voort, sprak hy, bint de vleugels aan uw hielen,
Gy moet naa 't hof der Doodt, 't is over tijdt:
Ik wil de boozen door haar handt ontzielen;
Dies zeg, dat ik de mensch, die ons bestrijdt,
Ten doel zal zetten voor haar scharpe schichten.
De Boosheidt wordt door laffigheidt gevoedt.
Men kan de quaân door straf tot deught verplichten.
Zoo sprak de Dondergodt, en smeet de gloedt,
Die Brontes in de staale blixem smeeden,
Met zijn vergramde vuist, door d' ope locht.
Merkuur, zoo gladt van tong als rap van leeden,
Begaf zich voor gezant op deeze tocht.
Hy deed de wolken voor zijn godtheidt wijken,
En daalde vaardigh door de dampen heen.
Wie zich in dienst begeeft van groote rijken,
Moet wakker zijn tot heil van 't algemeen.
By 't nevelige Styx, het veer der zielen,
Vertoont zich een gewest vol schriklijkheidt.
Men ziet 'er niet dan ongedierte krielen.
Het aardtrijk is 'er met vergift bespreit.
De grachten zijn gevult met bloedt en traanen.
Het is 'er eeuwigh dor; of is 'er groen,
Zoo is 't van neetelen, van ybenlaanen,
Van scharpe doornen en van distelroên.
Hier nestlen ravens, uilen en herpyen.
Het is 'er staadigh nacht: want Febus laat
Zijn paarden nimmer naa dit moordthol ryen.
In 't midden rijst een slot dat gruwzaam staat.
De Helgodt heeft de wantt' van yzre plaaten,
En staalestaaven aan elkaâr doen smeên.
| |
| |
Men gaat'er langs een vloer van herssenvaaten,
Doodtshoofden, schouderblaân en schinkelbeen.
Het is 'er ysselijk in alle deelen.
Voor 't pronkbeeldt brandt een lamp vol beerevet.
Dit lichtvat is gemaakt van bekkeneelen.
Het welfsel is van brein en merg besmet.
Men slibbert 'er in bloet van heldekoppen.
Hier scharpt men wapentuigh dat onheil baart.
Daar mengt men blaau vergift gins dreit men stroppen.
Hier staat een outaar overwreet van aart.
De priester is gekleed met menschen huiden.
Hy heeft een doodshooft tot een wierookvat;
En offert harten van gewijde luiden.
Hier quam Merkuur van vuile mist bekladt.
De Doodt verscheen hem op een troon van beenen.
Haar septer was een vreeselijke schicht,
Gemaakt van zuchten, karmen, klaagen, weenen,
En al wat moordery op d' aarde sticht.
De vlugge boode durft dit spook naauw naaderen:
Haar giftig' aassem maakte hem bevreest.
Het heete bloedt verkoud' in all' zijn aaderen.
Indien de godtheit sterflijk hadt geweest,
De damp der doodt had hem het oog gelooken.
Hy maakte haar zijn last van ver bekent,
En deist voort uit het hof der woeste spooken.
De Doodt, die alles door haar wapens schent,
Deê driemaal op een menscheschonk trompetten.
Hier op omringden haar een wreede stoet.
Het toomelooz' Geweldt, de schrik der wetten;
De rustelooze Wraak, belust op bloedt;
De pratte Staatzucht, dol naa heerschappyen;
De zidderende Schrik, de bleeke Vrees,
De woede Krijgh, verzelt van Roveryen,
De heete Moordt, verlieft op menschevlees;
| |
| |
De haatelijke Twist, de val der steeden;
En al wat sterven baart quam in de Raadt.
Mijn krijgsvolk, sprak de Doodt, die pest der Vreede,
Nu is'er stof tot roem voor onze Staat:
Want Jupiter ontzeit de mensch het leeven.
Merkuur heeft ons, door 't hemelsche besluit,
Het menschelijck geslacht tot roof gegeeven.
Wie zucht tot krijgsroem heeft streef nu voor uit.
Men krijgt geen zeege dan door dapperheeden.
De lijkcypres zal voor de stoute zijn.
Voort baan een bloedig spoor, ik zal uw schreeden
Haast volgen in een ysselijker schijn.
Zoo sprak zy, en het spook daar zy op steunde,
Maakt zulk een handtgeklap in haar spelonk,
Dat d' afgrondt met zijn yzre wallen dreunde.
De Helhondt blaften driemaal dat het klonk;
De weerklank sloeg de kroon van Plutoos hairen;
En smeet de boot van Karon op het strandt.
Nu scheurde d' aardt van een om 't spook te baaren.
De Staatzucht tradt voor uit als moortgezant;
Men zag haar in geen harders hutten schuilen:
Zy ging in huizen hemelhoog gebouwt,
Daar 't gulde welfsel rust op marmre zuilen.
Zy was verlieft op kroon- en septergoudt.
Men zag haar, om aan 't purperkleedt te raaken,
Al d' aardt bepurperen met eedel bloedt.
Elk kreeg nu toegang onder hooge daaken.
Nu volgt de Doodt, verwaant door overmoedt;
Zy hadt haar wapenrok, om meê te praalen,
Met kroonen, zwaarden, boeken, roozenhoên,
En dorre kranzen kunstig doen bemaalen.
Dit was een teeken dat zy 't al deê bloên.
Haar koets was met een menschenhuidt behangen,
En wiert van ravens door de lucht gevoert.
| |
| |
De heillooz' uil, bodin der lijkgezangen,
Zat achter op 't verhemelt vast gesnoert.
Elk schrikte toen die vyandin van 't leeven,
Gebooren uit de schoot der helsche Zondt,
Zo heet op menschemoort, langs d'aart quam zweeven:
Want zy, die al wat aassem schiep doorwondt,
Quam hier een schatting vol van gruwel eissen,
Die elk met hartebloedt betaalen moest.
Haar scharpe slagzwaardt was een kromme zeissen;
Een sabel daar zy 't leeven meê verwoest.
Waar dat zy met haar wagen quam verschijnen,
Verwelkte het gebloemt'en groene kruidt.
De zon die 't al verquikt begon te quijnen.
Haar schaaduw blusten 't vuur des leevens uit.
Men zag de visschen in het water sneeven.
't Gevogelt, dat zy in de lucht genaakt',
Verloor, in't zingen, het geluit en leeven,
En viel op d'aarde die naa bystandt haakt.
Het vaardigh sterven strekt de Doodt tot zeege.
Door bloedtvergieten krijgt haar aanzicht glans.
De zwakke mensch, op aard' om hulp verleegen,
Sloegh het bedroeft gezicht naa 's hemels trans:
Och, och Natuur, och moeder aller dingen,
Zoo riep men met een deerelijk gelaat,
Ziet gy uw liefste schepsels niet bespringen?
Of walgt gy van de mensch uw eigen zaadt?
De snelle Doodtschicht komt ons dol verslinden.
De versche lijken leggen overal,
Gelijk de blaaden, als de woeste winden,
In 't felst der Herfst, in 't bosch, op berg en dal
De boomen schudden, dat de telgen kraaken.
Geen staale-borstweer schut het Doodtgeschut,
Nu woedt het spits in hemelhooge daaken;
Dan weeder in een lage rietehut.
| |
| |
Men kan de vlugge moordtpijl niet bepaalen.
Wat baat het u dan dat gy by Jupijn
In 't midden van de blaauw turkooize zaalen,
Bezaait met starren van een helle schijn,
Ten toon moogt zitten in vergulde troonen,
Als gy slechs voor een enkle poos gebiet.
Wie maght heeft laat zich niet van minder hoonen.
Gedoog niet dat de Doodt dus vinnigh schiet.
Zoo riep men naa het hof der hemelgooden.
Terwijl dat dit op d'aardt gebeurde, hadt
Natuur al wie haar dient ten hoof ontbooden.
Dit hof wordt van een zuivre lucht omvat.
Hier koomen, als het Jaar begint, de reien
Der gooden en godinnen van de zeen,
Van stroomen, bergen, mijnen, bosschen, weien,
En al wie vruchten baart voor 't algemeen;
Want deez' verschijnen hier om 't zaadt te haalen
Van allerhande steen, van kruidt, van graan,
Van paarlemoer en dienstige meetaalen:
Dat zy, om 't volk in alles te verzaân,
Door hulp der Maanden, Weeken, Daagen, Uuren,
Elk op zijn beurt, doen koomen in het licht.
De wereldt kan niet zonder vruchten duuren.
't Is drok in deeze plaats. elk volgt zijn plicht.
Deez' vormen zaadt. die weegen. andre deelen.
Deez' blaast 'er leeven in. in dit gebiet,
Vertoont zich een gewest vol lustpriëelen:
Dit is omheiningt van een zilvre vliet.
Hier ziet men duizenden van schimmen krielen.
Deez' worden hier tot zeekre tijdt bewaardt;
Want dit zijn niet dan ongeboore zielen:
Die, schoonz' onsterflijk zijn door hemelsch aart,
Met sterflijk vlees en bloedt ter werelt koomen.
Het binnenst van dit oordt heeft vrou Natuur
| |
| |
Tot haar vertrek en zetel ingenoomen.
Zy hadt de dunne Lucht, het lichte Vuur,
Het driftig Water en de zinkend' Aarde,
Vier opperstoffen, aan haar rechtehandt.
Dit zijn de godtheên daar zy't al door baarde.
Het lieve Leven stondt aan d' ander kant.
De jonge Lent, belust op grasgehuchten;
De naakte Zoomer, die ons kooren geeft;
De guure Herfst, met haar verzaadtbre vruchten,
En d'oude Winter, die van koudtheidt beeft;
Vertoonde zich in't midden van de zaalen.
Hier quam de heete Zon en koude Maan,
Deez' met gesternt versiert, en die met straalen.
Mijn rijxtrauwanten, ving d'Almoeder aan,
Nu dat het volk vermeert door heilig paaren,
Begeer ik dat gy d'Aard, door my bevrucht,
Zoo lang ze zwanger gaat en in het baaren,
Meer dienst zult doen. terwijl zy zulk een zucht
Betoond' aan yder mensch, zoo hoog van waarde,
Vernam zy 't moordtgeschrey. ô droeve stant!
De sleutel waar dat zy de vruchtbaar'Aarde,
In't voorjaar, meê ontsluit, viel uit haar handt.
De hemel daverde door't neederstorten.
Hoe! moet ik hooren, riepze, dat de Doodt
De draat des leevens, door haar sein, kan korten?
De mensch, daar ik mijn gaaven in besloot,
Heb ik geschept om eeuwigh meê te pronken.
Al wat het aardtrijk teelt, dat is alleen
Dit schoonste schepsel tot vermaak geschonken.
Zal ik dit woên dan moeten dulden? neen.
Ik zal haar moorden, zweer ik, haast beletten.
De schrandre Kunst is starker dan Geweldt.
De Noodigheidt weet het vernuft te wetten.
Zoo sprakze, maar door Schrik en Spijt ontstelt.
| |
| |
Zy riep de Willigheidt, een van haar maagden.
Voort, zegtze, haal mijn koets; mijn reis strekt var.
De Willigheidt, die haar in all's behaagen,
Bereid', in aller yl, de vlugge kar.
Deez' is van windt gevormt, die Sefier baarde.
Men spant geen kleppers aan de dissel-boom:
De vier Getyen strekken haar voor paarde'.
Het Jaar, haar vaader, vat terstont de toom.
D' Alteelster zetten zich op deeze wagen.
De dartle Jongheidt, aangenaam van leest;
De milde Rijkdoom, die zich doet behaagen;
En d' eedle Wijsheidt, ver beroemt door geest,
Geleiden haar tot aan het spoor der wolken,
Voort voerman, riep Natuur, maak grooter vaart;
Ik wil al wat hier schuilt, tot heil der volken,
Bezoeken, en gebiên dat het op d' aardt,
Noch zee, geen leevent schepsel zal verslinden.
Het Jaar, haar voerman, nam een snelle vlucht,
En bracht haar eerst in't hof der starke Winden.
Dit is een plaats omheint van graauwe lucht:
De strenge Noordewint, de plaag van 't Zuien,
Verschijnt 'er op een troon van steen.
Hy zwaait een yzre staf, die hy vol buien,
En woeste stormen, door Vulkaan, deê smeên.
De Winden vliegen hier op dunne vleugelen.
Het huilt, het gonst, het loeit en gilt 'er naar.
Het raazend' onweêr laat zich niet beteugelen.
Gy woeste, graauwtze met een straf gebaar,
Die uwe krachten braakt, op holle golleven,
Om al wie dat de zee om winst doorvaart,
In 't pekel van haar boezem te bedolleven;
Gy, zeg ik, die in 't ingewant van d' aardt;
De gront doet schudden dat de bergen rijten;
Een siddering, die huizen hoog en wijt
| |
| |
Zelf gooden tempelen om ver durft smijten,
Ik wil niet dat gy mijn geslacht bestrijt.
Het wordt my, door de Doodt, te stout besprongen.
Mit heeft ze hen een scharpe breidel in
Hun bulderend' en harde bek gewrongen.
Zy brulden gruwzaam: maar de Schepgodin,
Deê hen, door 't dreigen van haar oogen, zwichten.
Nu mend' ze naa een wolk die hooger ging.
Hier vindt men zwavelvuur, salpeterschichten,
En kamferfakkels hel van schittering.
Het dreunt 'er gruwelijk van donderklooten.
De slaagen zijn doormengt met blaauwe vlam.
Deez' woedt op kielen. die op hooge slooten,
Een ander klooft de boomen zwaar van stam.
Zulk een is afgerecht op toorenkneuzen.
Dit is het wapenhuis van godt Jupijn.
Hier haalde hy geweer, toen 't heir der reuzen
Zijn rijk bestormden, om dat boos fenijn
Zijn onbepaalde krachten te doen weeten.
Zy blusten 't blixemvuur, dat heiloos blaakt;
En sloot de dolle donder aan een keeten.
Van hier is zy in 't koudt gewest geraakt.
Hier hout de Winter stant, om stof te leenen,
Het is 'er ruigh van rijp en wit van sneeuw.
Het kraakt 'er waar ze rijdt van hagelsteenen.
Dit yzigh oordt begon met d'yzereeuw.
De dingen worden hier uit mist gebooren.
Hier zweeft een lucht die 't bloet in d'aadren stremt,
En 't volk in sneeuw, als in een poel, doet smooren.
Zy heeft deez' kille plaats door warmt getemt.
Nu rijt ze naa de twalef hemel Merken,
Die, op het zonnespoor, vol starren staan.
Hier gaf zy yder last om niet te werken,
Dat aan de mensch, haar schepsel, kan beschaân.
| |
| |
Ten lesten wentze naa de laagste weegen,
Waar dat zy over reedt verkoelde 't woên.
Haar aassem viel op d' aardt gelijk een reegen.
De dorre steenklip zwol en baarde groen.
De dooden wierde 't bloedt weêr warm in d' aâren.
Indien de zielen niet, door Karons boot
Dwars over Styx gezeilt, in d' afgrondt waaren,
Zy hadt ze weêr hersteldt, in spijt der Doodt:
Maar wat de hel ontvangt laat zy niet slippen.
Nu daalt zy in het heet' en zweetend' Zuidt;
Dan in het koude Noordt vol steile klippen;
Hier in het dagend' Oost, verrijkt door kruidt;
Gins in het goude West, daar 't licht komt daalen;
Zy klom op bergen tot aan't zweevendt zwerk;
En ging in holen tot aan Plutoos zaalen.
De Noodt, die veel vermagh, ontziet geen werk.
Wie eeuwigh op zijn zeteltroon wil brallen,
Moet zorg, noch zweet, noch geen gevaar ontzien.
Waar dat de zorg ontbreekt zal 't rijck vervallen;
De vlugge Wakkerheidt kan lagen vliên.
Hier kreeg ze wortels, steenen, gommen, sappen,
En groene kruiden die zy dienstigh schift,
Elk overdierbaar door zijn eygenschappen.
Zy mengde balsem met gevreest vergift.
Niet is 'er, door Natuur, vergeefs gewossen.
Zy maakt' all' haare vruchten naa den eis.
De Heelkunst komt de menschen vaak verlossen.
Zy quam, met zulk een schildt voor't weeke vleis,
Het krachtelooze volk behoên voor sneeven.
Dus heelde zy op aardt de diepste wondt.
Hoe! riep de koude Doodt, ik die het leeven
De draadt, die haar bewaart, zoo vaak ontbondt,
Wort nu verhindert in mijn zeegbaar stryen.
O Jupiter! hebt gy my toegerust?
| |
| |
Zoo ly niet dat Natuur uw heir doet lyen.
Of is uw wraak door d'eerste storm geblust?
Een halve wraak kan niet verzeekert weezen.
Wie 't zwaart niet rusten laat voor't endt der straf,
Doet zich aanbiddelijk van yder vreezen.
't Begin was veel te fel en 't endt te laf.
Zoo sprak de Doodt, en worp haar scharpe pijlen,
Vergramt, om hoog. strak hoord' zy een gerucht,
Dat uit een nevel op haar aan quam ylen:
Dit was gesteen, gekarm, geklaag, gezucht,
Doormengelt met een klank van deerlijk weenen:
Maar toen de wolk verdween, zagh zy 't geweer,
Allengs veranderen; hier vielen beenen;
Daar storte hoofd' en arm en schouders neêr.
Zy zag haar pijlen heel van leest vervormen;
Maar niet van vinnigheidt: want dit geslacht,
Uit moortgeweer geschept, wou d'aardt bestormen:
Doch in de schijn van Ziekten, groot van kracht:
Zoo noemt men deeze beulen aller menschen.
Nu riep de Doodt, geneigt tot wreedigheên,
Dit heilooz' heir, om 't leeven te verslenschen,
Door Bloedtdorst, haar heerout, ter vlucht by een.
Strak quam de koude Koorts, de heete Pesten,
De vette Dronkenschap, geverft door drank;
De holle Gulzigheidt, verlieft op mesten;
De bolle Waterzucht, de vuile Stank,
De vaale Bloedtgang, die nauw aâm kan haalen;
De maagre Teering, die al gaande sterft;
De geile Min, verzelt van Venus quaalen;
En d'ydle Wanhoop, die zich zelf bederft
Door vuur, door water, ja door mes en koorden.
Dit waaren hopluy van haar leegerstoet;
Al t'zaamen afgerecht op gruwlijk moorden.
De Doodt, omheint van dit vervloekt gebroedt,
| |
| |
Vertoont zich met een kroon van lijkcipressen;
Die zy, tot roem, met lauwren had doorvlecht.
Op, riep dit opperhooft der moorderessen,
't Is overtijdt dat gy de mensch bevecht.
Natuur, hun moeder, komt mijn macht vertreeden.
Geen vuiler brandtmerk voor een machtig Vorst,
Dan 't smartende verlies van moogentheden.
Voort, kruipt dit boos geslacht tot in de borst.
Het heir verdeelt zich strak in alle rijken.
Dit leger was Natuur in 't woên te wreedt.
Haar allergrootste kracht moest zelver wijken:
Of zoo de Kunst haar immer voordel deedt,
Zoo was het slechs om 't leeven te verlangen.
Wie dat toen dranken aan de zieken gaf,
Wiert dikwils zelf, voor 't bedt, met ziekt' bevangen,
Ja raakte met de ziek, of eer in 't graf.
Men zag de draagers met de lijken vallen.
Dit baarden haar een nijpendt hartewee.
Haar groene mantel daarze meê ging brallen,
Om dat 'er Pallas hemel, aardt en zee
In hadt gewrocht, elk met zijn eigen verven,
Verscheurden zy als rag. zy zwol van spijt.
De Leeventeelster scheen toen zelf te sterven.
De Doodt die nimmer lacht deê 't op die tijdt,
Waar zal ik nu toch, riep ze, naa lang zwijgen,
In 't uiterste gevaar, om bystant gaan?
Wanneer men diensten, door verzoek, kan krijgen,
Dan houd men eerlijk by zijn minder aan.
Zal ik de Schilderkunst nu moeten smeeken?
Ik heb haar, ik bekent, te lang benijdt.
Waarom? om dat ze naa mijn kroon komt steeken
Maar het verandren van de vlugge tijdt,
Kan bittre vyanden tot vrienden maaken.
De Noodt, die schrander is, zoekt yders gunst.
| |
| |
Zoo sprak ze met haar zelf, heel doodts van kaaken.
En ging naa 't hof van d' eedle Schilderkunst.
In 't midden van een ruime lauwergaarde,
Leit een verheeve huis van marmersteen.
Hier hangen schilden. hier beroeste zwaarden.
Hier leit een dodtshooft. hier een menschebeen.
Hier pronkt een leeuwshuidt. hier gepeesde boogen.
Wat verder boeken met een oude bandt.
Men ziet 'er overal iet vreemts vertoogen.
Wat elk verworpen heeft krijgt hier weêr standt.
De kunst verkiest by wijl verachte dingen.
De wanden zijn met zwarte kool bemaalt.
Men kan de handt der geesten niet bedwingen.
De blijde dagh, die in de kamer daalt,
Komt hier slechs door een enkel venster heene,
Dat om het licht in 't noorden is gemaakt.
Hier quam Natuur, heel nat door staadigh weenen.
De goude Kunst, die zy beleeft genaakt',
Was toen vast beezigh met haar aartigheden.
Haar blonde hairen hingen half gevlecht.
De zyde tabbert, daar zy haar meê kleeden,
Was haar slechs met een riem om 't lijf gehecht:
Want yver, weetmen, wil geen tooien lyen,
De Poëzy, haar grootste zuster, daar
De braafste geesten 't keurigh oor naar vlyen,
Hadt zy, tot hulp, gestadigh neffens haar:
Want zy wist voordeel uit haar raadt te haalen.
Deez' twee zijn by de Grooten groot geacht.
De kunsten gaan tot in de Konings zaalen.
Nu sprak Natuur, geheel door rouw verkracht,
O Schilderkunst! ô liefste van mijn kinderen!
Op, help uw moeder, want zy is in noodt;
Mijn oude krachten, ziet gy, zijn aan 't minderen:
Al wat ik immer schiep is voor de Doodt.
| |
| |
Zy wil niet dat 'er iet op aard zal blijven,
Daar ik meê pronken kan. ô ongeval!
Gy kunt my, zoo gy wilt, door kunsten stijven.
Ik geef u alle verven zonder tal.
De fierste die op 't aardtrijk, door hun werken
Lang leevent zijn, behoort men ook te zien.
Men kan 't gedachte door het oog versterken.
Mijn Staat vervalt zoo gy geen hulp wilt biên.
De gaaven worden tot gebruik gegeeven.
De Wijsheidt maakt zich door haar pen vermaart.
Dies doe de menschen door't penseel herleeven.
Zoo sprak ze vol van smart en zeeg ter aardt.
De Schilderkunst, tot in haar ziel bewoogen,
Omhelst haar moeder op het droef vermaan;
En looft haar, door het wenken van haar oogen,
(Want zy is stom) gestaadigh by te staan,
Die groote haatster van het schichtigh sterven,
Die wapendt haar in spijt van 't hongrigh graf,
Met allerhande puik van vaste verven;
En teekende de mensch naar 't leeven af.
De Doodt begon hier door van schrik te beeven.
De grijze Tijdt die nu graagh rusten wou,
Wiert, door de Maalkunst, nu weêr stof gegeeven,
Daar al zijn kracht vergeefs op woeden zou:
Hy liet zijn vaale vleugels moedloos hangen,
Toen vrou Natuur de kracht der Kunst vernam,
Sprak zy: ô Dochter die de Doodt kunt prangen!
Ik zal, tot loon, al wie ik schep een vlam
Doen voelen, die de Schilderkunst zal volgen.
Gy zult all' oogen binden aan 't panneel.
Geen woedend' yzereeuw, hoe helsch verbolgen
In 't blanke harrenas, zal 't puikpenseel
Begraaven kunnen onder 't puin der muuren.
Men zal de verven meer ontzien dan bloedt.
| |
| |
De fiere Maalkunst zal metaal verduuren.
Ik zie, mijn kindt, ik zie de tijdt te moedt,
Dat in het Noordt, bespoelt van zoute golven,
Een stadt zal rijzen uit een visschers hut,
Al leit haar grondtvest nu in veen gedolven,
Die u zal strekken tot een starke stut:
Want mit dat Amsterdam (dus zal ze heeten)
De gaffel zwaaien zal van alle zeen,
Zal 't grimmelen van Schilders en Poëeten:
Deez' zullen in dit hooft der watersteên,
Een broederschap, door Kretzers raadt, oprechten,
Om u op 't jaargety ten dienst te staan.
Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten
Van speel- en bou- en wapentuigh, en blaân.
Van lauwren offeren op uw altaaren.
Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang.
Apollo zal hier met Apelles paaren.
De Dichtkunst met haar dochter Maatgezang.
Hier ziet men Rembrant, Flink, de Wit, Stokade,
Daar van der Helst, de Koningen, Quillien,
Van Loo, Verhulst, Savooy, van Zyl, wiens daade'
In't kleen zoo groot zijn dat de Doodt moet vliên:
Men ziet 'er Bronkhorst, Kalf en Bol uitmunten:
En Graat en Blom en die penseel en plet,
Veel waarder schatten dan de heldre punten
Van dierbaar diamant in goudt gezet.
Die Stadt zal zich zoo ver, door haare verven
Doen roemen, als haar scheepen zee beslaan.
Zoo sprak Natuur, die 't volk, gedoemt tot sterven,
Nu veiligh voor de pijl der Doodt, zag gaan.
Men zag de mannen die door wijze raaden,
Hun landt behoeden voor het woest Geweldt;
En zulken die door dappre heldendaaden,
Met lof bekranst zijn in 't gewapent veldt,
| |
| |
Voor eeuwigh door de wijde wereldt zweeven.
De Doodt heeft op die tijdt haar Staat beschreit:
Want wie dat brein heeft wordt tot deugd gedreeven,
Op hoope van zijn aardtsch onsterflijkheidt.
Dus zag Natuur haar schepsels weeder leeven,
Door verf, vol vlees en bloedt, op 't vlak panneel.
De scharpe doodtschicht wijkt voor't stomp penseel
Jan Vos
|
|