Klioos kraam. Deel 1
(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Zich nimmermeer verveelen laet,
Te doen bepeckte klimmer-gasten
(Die goudt uyt and're Werelds tasten)
Het doelen op een fiere draet;
En, door het sterr'-geley, in boomen,
Dit tegen-kreyts van ons bekoomen.
Wie isser? segh ick, die niet buyght
Voor sulcke over-dapp're helden?
Daer uyt ons Eeuw het voetsel suyght,
Op 't pronck-toneel der groene velden?
Maer wie keurt ghy, van na, of ver,
Te zijn, een Godt? of Mensch? of Engel?
Of alles al in een ghestrengel?
Die door een Konincklijcke Sterr'
Geleydt de zielen, onvermetel,
Op Davids uytverkooren zetel?
Die sonder Argo-Navis praelt,
Langs on-ge-oeste gladde kielen;
Die op geen Cynosyra straelt;
Die, buyten Lyra, groet de zielen,
Vervreemt van Pegasus en Swaen,
Op d' opgerechte suyv're drempel,
In 't midden van Gods heyl'ge tempel;
Daer duysent, duysent scharen staen,
En singen heyl voor dien ten leven;
Die Godt sijn zonden heeft vergeven.
Hier 's Adriaen, een wacker Haes,
Ten tuyg! wiens oog'-wit nimmer slommert,
Noch schrickt voor Babels hol geraes;
Maer die in d' ijver sich bekommert,
| |
[pagina 15]
| |
Om 't eygen-heylig grouwel-pack,
Met sijn gewijde Hase-poten,
Van 't pestigh dool-padt af te stoten;
En schrap te steunen sulcken krack,
Door dees sijn Leyd-sterr' na den Hemel,
In 't Opper-konincklijck gewemel.
Hoe sal 't metalen Sceleton,
Segh Rotterdammer! nu wel brommen?
Dat Desideer, soo klaren Son
Is boven 't wijse hooft geklommen?
Hy steurt hem niet. Bepronck sijn zijd'
In 't Noord, met Hasius, ten luyster;
Laet paerle-snoeren zijn hun kluyster;
Richt Haes een gouden Piramijd,
Terwijl' hy ons doet fris geleyden,
In Jaspis en in gouden weyden.
Doorluchte Haes! mijn seder wrickt
Om sulcken suyl in glans te verwen;
De luyster-kranssen, uyt-gestrickt,
Beveel ick aen dijn Hof-Minerven.
Ick bidd'u ruckt geen slag-swaert uyt!
Noch word op Eydelsheem verbolgen:
Die met sijn Troost-Born u sal volgen;
Diens schaduw' voor geen donder stuyt;
Waer onder dat ick poog te paren,
Appoll' aen 't hoorn-werck der Altaren.
Sibylle van Griethuysen. |
|